[p. 454]

VI

Maart 1940. Dit is de maand die vol gevaar voor dit landje zou zijn, die ons ‘nieuwe spanningen’ zou bezorgen, nieuwe hartkrampen tegenover de duitse geweldigheid. Een paar nazi-bewonderaarsters, die in hetzelfde huis wonen dat ons in Den Haag een verdieping afstond, verklaren dat ze nu werkelijk niet meer met Joden kunnen verkeren, want verbeeld-je wanneer Hitler deze maand bij ons kwam en dat zou merken. Maar de helft van de maand is al om vóór je het weet. Een nieuw boek van Rauschning komt uit, Hitler's Eigen Woorden, een boek dat men in de franse of engelse editie overal krijgen kan en waaruit in de hollandse editie een hoofdstuk is weggelaten, over wat al te roddel-achtige familiebijzonderheden. Het boek wordt verrassend snel in beslag genomen. De Vesting Holland althans hoopt hem, zonodig, te weerstaan, maar tot zolang is de heer Hitler een bevriend staatshoofd. Overigens mogen de Duitsers straffeloos onze boten torpederen, zulke kleinigheden kunnen de vriendschap niet beletten.

De reputatie van Hitler door Rauschning te grabbel gegooid zou heel wat ernstiger zijn. Ik bezit een exemplaar van dit boek, in hollandse vertaling, dat ik gaarne ter beschikking van de politie houd, omdat ik er geen snars om geef. Als men mij het een of andere libertijnse werk kwam afnemen dat mijn vriendschap bezit: de erotische gedichten van Théophile Gautier of Verlaine bijv., of Les 11.000 Verges van Apollinaire, het zou mij aan het hart gaan, maar de sergeanten-kolder die al of niet door Hitler voor Rauschning werd afgeraasd verveelt mij na weinige bladzijden al onzegbaar. Ik vraag mij af wat zo'n boek eigenlijk toevoegt, aan het beeld van Hitler zelfs, gesteld dat men dat interessant vindt. Wie drie vel van

[p. 455]

Mein Kampf las, weet toch wat hij te verwachten heeft. Van Rauschning zelf bevat het boek een portret, plus een ‘natuurlijker’ opname die hem weergeeft naast Hitler op Berchtesgaden: daar is het een typische Duitser die typisch-duits zijn bil in zijn dij tracht te verbergen.

Even later verschijnt een boek met onthullingen van zekere Krivitsky, een communist die Stalin de rug heeft toegekeerd zoals Rauschning het Hitler deed. Deze man was spion van Stalin en jarenlang hoofd van de spionnagedienst van Sovjet-Rusland in West-Europa, centrum Den Haag. Hij heeft de nederlandse politie dus behoorlijk in de luren gelegd; en nu, gedegoûteerd door Stalin, schrijft ook hij een ‘pakkend’ boek. Ik moet het ronduit bekennen: de walging die ik ondervind bij het lezen van zo'n boek, hoe verrassend de situaties en de avonturen erin ook zijn, belet mij ‘gepakt’ te worden. Het is tenslotte stompzinnig vervelend, al de slimmigheden te lezen waarmee de ene schavuit de andere in de luren legt, al deze prestaties aan elkaar geregen, van lieden die ieder uur van de dag hun aandacht aan dergelijke smoezeligheid konden besteden. Het is een beetje als met de aandacht van de grote financiers, ik verkies toch maar zo ‘weltfremd’ te blijven dat ik wat aandacht kan overhouden voor betere, en och ja, waarom niet te zeggen voor belangrijker dingen. Om persoonlijkheden à la Rauschning en Krivitsky, à la Stalin en Hitler zelfs, werkelijk boeiend te vinden, zouden zij herschapen moeten zijn door belangrijker en beter mensen dan zij, hun avonturen zouden herordend moeten zijn en beter naar voren gebracht dan zij of huns gelijken in staat zijn het te doen: door een Dostojevsky, een Balzac bijv.

Het probleem van de politieke literatuur - neen, van de politiek die werkelijk literatuur werd, boeit mij steeds, maar naast werkjes van dit allooi, die helaas niet ‘rauw materiaal’ bevatten, maar al de schikking vertonen van een grove hand. Werkelijk rauw materiaal: documenten, zijn veel aantrekkelijker. Zelfs de politieke papieren in het Van Hogendorp-archief, dat ik deze maand in Den Haag bekeek, boeien mij on-

[p. 456]

vergelijkelijk meer dan deze roversliteratuur, waar ons eigen lot in zekere zin mee is verbonden. Tant pis voor wie dit verkeerd vinden. Holland is - goddank eigenlijk - pover aan politieke literatuur, in de zin die ik zojuist aan deze term gaf. Ondanks alle Jef Lasten en Maurits Dekkers die we nu dan óók hebben, en wier betrekkelijke verdiensten men ook wel mag erkennen, waar zijn de hollandse schrijvers, die werkelijk eersterangsliteratuur hebben weten te maken van politieke onderwerpen? Steeds doemt onmiddellijk weer die éne grote naam op: Multatuli. Maar dan hebben we immers ook nog die andere, de ‘verborgen man’ onder de Nieuwe-Gidsers, de pure socialist, jhr Frank van der Goes. Hier is het deel, voor zijn 80e verjaardag samengesteld door een commissie van huldiging bij de Wereldbibliotheek* - begin vorig jaar verschenen en waarvan ik niet weet of hij zelf het nog net gezien heeft of net niet meer, want omstreeks dezelfde tijd immers ging hij dood... Ik probeer me uit dit deel rekenschap te geven van wat deze man met de politiek heeft weten te bereiken als letterkundige figuur.

 

Er is één overeenkomst tussen Frank van der Goes en Albert Verwey, merk ik, deze critische opstellen bestuderend: zij zijn de meest methodische en algemeen-onderlegde, rustige en beschouwelijke naturen geweest onder de Nieuwe-Gidsers, degenen ook die het minst Nieuwe-Gids-taal hebben geschreven. Van der Goes deed het eigenlijk nooit, leerling als hij altijd was van Busken Huet, voor zover het de stijl betreft; Verwey kwam na zijn jeugdperiode, die onder de invloed van Kloos stond, tot zijn eigen, wat stijve maar solide hollandse stijl, misschien gebaseerd op het hollands van Potgieter, maar voor onze smaak toch heel wat leesbaarder. Schoolmeesters in hun critische beschouwingen zijn Van der Goes en Verwey vaak genoeg, maar dat waren alle Nieuwe-Gidsers. Dat schijnt het fatum te zijn geweest van een generatie die het nieuwe brengen moest in een op literair gebied ver-

[p. 457]

waarloosde provincie; men spreekt dan niet meer tot gelijken die op dit bijzondere terrein minder wegwijs zijn, men oreert vanuit een katheder. Deze eigenlijk onverdragelijk pedante trant is deels hollands, deels specifiek-tachtigs. Een Van Deyssel heeft wat meer kwinkslagen, een Kloos wat meer zuivere-kunst-theorie, een Van Eeden wat meer sociale profetenhouding, een Van der Goes wat meer sociaal dogma, een Verwey wat meer filosofisch-culturele algemeenheid, de toon van ik-ga-u-leren-wat-ik-weet-en-gij-niet-weet walmt uit deze allen. Het is dan ook geen frivole taak échte letterkundigen in een klein land te zijn-letter-kundig-en, om met Van Deyssel aan het reepjesbreken te gaan-en niet alleen nieuwe kunstenaars, maar nieuwe gidsen.

Van der Goes is als socialistische figuur, vertaler van Marx, redacteur van De Nieuwe Tijd, een soort beroemdheid geweest, maar voor letterkundigen in de eerste plaats toch de mede-oprichter gebleven van De Nieuwe Gids; als ‘tachtiger’ toch wat bleek naast de zoveel beroemder bentgenoten. Daarbij kwam dat zijn literair werk lang ongebundeld bleef. In 1931 verscheen van hem een klein boekje, Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gids-Tijd; een kostbare bijdrage, door de zakelijke en overzichtelijke, de ‘historische’ wijze van vertellen, over de begintijd van het eens grote tijdschrift, over de breuk tussen Kloos en de anderen, de rol daarin gespeeld door de brutale ‘Pet’ Tideman, enz. Vooral van deze Tideman heeft Van der Goes met droge humor een fraai beeld gegeven; nooit vergeet men meer die regel uit 's mans dreig-sonnet, dat binnenkwam toen de Nieuwe-Gidsers die anders wilden dan Kloos, over het tijdschrift vergaderden: ‘Ik lag een bom op jou vervloekte stoep’...

Dit boekje van Van der Goes vormt met Tim's Herinneringen van Aeg. W. Timmerman - zo braaf en hups en aanhankelijk - en met Vervlogen Jaren van Frans Erens - zo fijntjes, smalletjes en voorzichtigjes, en toch zo interessant - een belangrijk trio mémoires-boekjes over die heroïsche dagen van olim. Maar de commissie van huldiging heeft een heel wat

[p. 458]

substantiëler bundel uit zijn werk samengesteld, ingeleid door Henriette Roland Holst. Men leest in deze inleiding de uitspraak dat Van der Goes ‘naar zijn geestelijke geaardheid noch een econoom, noch een politicus’ was: ‘Veel meer dan tot de economie voelde hij zich van nature tot de letterkundige critiek aangetrokken’. Jammer genoeg dan, merkt men van die letterkundige critiek, in dit deel waarmee Van der Goes ‘de tijden zal moeten trotseren’, niet veel.

Het opstel over de toneelspelersfamilie Bouhon, waarmee de bundel opent, omtrent zijn 18e jaar geschreven, is meer historisch dan literair. De afbrekende critiek op het indische toneelstuk Zijn meisje komt uit van mr Pieter Brooshooft, de polemische Nieuwjaarsrepliek van een nieuwe gids tegen de oude gidsen, de eens beroemde polemiek met Van Deyssel over socialisme en kunst, waarin men toch al heel wat meer over socialistische wereldbeschouwing dan over kunst aantreft, de twee stukken over Multatuli, voortreffelijk in hun soort (vooral het eerste, van 1896, waarvan het tweede trouwens grotendeels herhaling is), dat is eigenlijk alles.

Ook Multatuli wordt aan het socialisme getoetst en dús, bij alle bewondering voor zijn royaal erkende gaven, in laatste instantie wat steriel en te licht bevonden, maar de toon van Van der Goes is hier uiterst sympathiek, heeft precies niets van het rancuneuze kleineren dat men proeft in de z.g. historisch-objectieve studie van de eveneens socialistisch-bevooroordeelde essayist J. Saks. Voor Van der Goes zou Multatuli, indien hij gekund en gewild had, verreweg de sterkste en schitterendste strijder voor het socialisme geweest zijn; hij zegt het uitdrukkelijk en legt het vast in deze formule die m.i. even juist als samenvattend is: ‘Multatuli, die de Lassalle van Nederland had kunnen zijn’. Kortom, hoewel Saks in zijn Socialistische Opstellen zeker als nog scherpzinniger en subtieler moet worden erkend dan Van der Goes (en de vergelijking gaat tot in details op bij deze marxistisch onderlegden, die beiden wensten te stellen als Busken Huet), als socialistische visie op Multatuli overtreffen de 2 opstellen van Van

[p. 459]

der Goes veruit de Multatuli-studiën van Saks. Ook Van der Goes verwijt Multatuli zijn gevangen-blijven in de bourgeoisie, en naar goed-socialistisch gebruik ziet hij in hem zelfs de ‘patroon’ van de nederlandse anarchisten, wat maar zo eenzijdig juist is, dat het, bij ieder even doorgezet onderzoek, onzinnig wordt; maar in tegenstelling tot Saks bewijst hij dat men overtuigd socialist kan zijn, in het bezit van ‘de’ waarheid dus, en toch tegenover Multatuli eerlijk, en zelfs geestdriftig-sympathiserend kan staan.

‘De’ waarheid bezit Van der Goes overigens wel zeer kennelijk en tegenover alle problemen die zich maar kunnen voordoen. Hij, de essentieel-fatsoenlijke, schrijvend in die elegante essayisten-stijl die, wanneer hij niet zeer beheerst en bondig gehouden wordt, zo gemakkelijk in academische eleganterigheid omslaat, is er soms zozeer op uit in grondige studies ‘de’ waarheid vóór alles te laten spreken, dat hij zijn spreken à la Huet volmaakt vergeet om zich nog maar uit te drukken in het vlakste brochure-proza. Grondig in deze zin zijn bijv. de studies Armoede voorheen en thans en Het Belastingstelsel in de voormalige Republiek, maar zij hadden van ieder ander ‘serieus marxist’ kunnen zijn. Pittiger is Van der Goes dan gebleven in het stuk Iets over Prostitutie en Vrouwenarbeid, maar het meest is hij het, wanneer hij zijn soepele maar wat afgemeten volzin weet te laden met een gedempt sarcasme, zoals wanneer hij over de journalist Charles Boissevain quasi zonder nadruk verkondigt: ‘Van schending van beginselen is bij hem geen sprake, die levenslang ijverig en getrouw is geweest in den dienst van degroote sommen’. Of wanneer hij aan ditzelfde slachtoffer deze slotsom kwijtraakt: ‘Het is eenigermate een symbolische voorstelling van het gebeurde: de schrijver, die geene menschelijke deugd onbezongen laat in zijn kolommen en niet bij machte is het beetje fatsoen, dat eigen geestverwanten van hem verwachten, ongerept te bewaren’. Zulke dingen had Huet in persoon hem niet verbeterd, maar zij komen bij Huet wat meer voor dan bij hem. Misschien ook zou men, met een voorkeur voor zulke

[p. 460]

dingen, een geheel andere keus uit dit werk gemaakt hebben. Een enkele samenvatting als deze: ‘Het karige, de schrielheid van de kapitalistische samenleving, die wat zij aan den één geeft, den ander heeft ontroofd, en nergens eene verheffing duldt welke niet meer dan opgewogen wordt door eene verlaging elders’ - is, zonder frappant te zijn, in zijn koele bondigheid nog wel savoureus, maar het wordt vervelend wanneer men dit vele malen achtereen op bezadigde voorlichterstoon krijgt uiteengezet. En de overtuiging, d.w.z. het pertinent zekere weten, en de lerarende koele betoogtrant die met deze zekerheid samengaat (omdat een werkelijk zeker mens zich immers niet opwindt enz.), zouden irritant zijn, als Van der Goes daartegenover niet telkens weer blijken gaf van smaak en van tact. Men vergeeft de hartstochtelijke redenaar wat men de zelfverzekerde docent volstrekt niet vergeeft; maar bovendien, de rol door het nederlandse socialisme gespeeld na de roemrijke dagen van Van der Goes' socialistische jeugd, is moeilijk weg te denken terwijl men deze oude opstellen leest of herleest: wat Van der Goes zegt over de ‘verschuivende’ rol van het liberalisme, in zijn stuk over De Verkiezing in Amsterdam IX (van 1902), zou met precies evenveel recht in precies dezelfde bewoordingen sindslang over het socialisme gezegd kunnen zijn.

Van der Goes zelf hééft later dan ook wel zulke dingen erover gezegd. Maar om de verouderdheid van eens-actuele onderwerpen niet te doen voelen, dáárvoor mist zijn schrijverschap nu juist vrijwel alles, is zijn stijl bij stukken na niet levend genoeg. Zo zijn vooral de gedenkartikelen, in deze bundel opgenomen, nu ook wel volkomen teruggezakt op hun geringste peil van gelegenheidsstuk. Deze artikelen, over Domela Nieuwenhuis, P.L. Tak, Troelstra, zelfs dat bij de dood van Mussolini's opgeruimde tegenstander Mateotti, het is alles vaal en verbleekt voor ieder die niet toevallig eigen en sterkgekleurde herinneringen aan die personages, of de fasen door hen vertegenwoordigd, bezit; voor buitenstaanders als vergeelde foto's van mensen die men nooit gezien heeft.

[p. 461]

Het artikel over Domela Nieuwenhuis, die even hartstochtelijk als zuiver, even geïnspireerd als eenvoudig was, is daarbij zelfs nogal ongenietbaar door het toontje van op superieure wijze recht te willen doen wedervaren aan iemand wiens vergissingen en fouten men toch zo bijzonder scherp - zo onmeedogend-scherp met de Argus-ogen van de Partij - blijft zien; een onstuimige bestrijding van de ‘dwaler’ die Nieuwenhuis dan geweest zou zijn, zelfs bij zijn lijkbaar, zou èn hem, èn zou op zichzelf, waardiger zijn geweest.

Na deze lezing zie ik één ding: ook de knappe essayist die Van der Goes was, had alles te verliezen wanneer hij nog maar ‘een pen van de partij’ werd. Dus valt alleen maar te betreuren dat deze bundel, die zijn levenswerk vertegenwoordigt, tenslotte en ondanks de woorden van Henriette Roland Holst in het voorbericht, zo politiek, zo weinig literair uitviel. Legt men dit boekdeel van ruim 400 bladzijden naast het dunne deeltje Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gids-Tijd, dan gaat men twijfelen waar men het meest de ‘ware’ Frank van der Goes vindt; en dat zou toch niet mogen, als alles was zoals het behoorde; als het socialisme, zoals Van der Goes tegen Van Deyssel volhield, volstrekt geen afbreuk hoefde te doen aan het kunstenaarschap.

 

Over de nauwelijks minder sociale figuur van Van Eeden raadpleeg ik hierna het boek van zijn jeugdvriend en eens zijn zwager Verwey, onlangs verschenen. Dit nagelaten werk is uit aantekeningen voor colleges ontstaan, en men hoeft er niet ver in door te dringen om te beseffen dat dit ‘leerboek’ dus, met zijn zacht-objectieve toon, één van de meest afdoende afrekeningen met Van Eeden werd die maar mogelijk waren.

Ziehier wat de literaire waardering betreft: Verwey acht Van Eeden een sterk schrijver, iemand die in proza zowel kon zien als met groot gemak het juiste woord vinden; hij vindt Van de Koele Meren des Doods zó, dat Van Eeden als de meester van die ene roman zou voortleven, wanneer hij niets anders geschreven had; De Heks van Haarlem is volgens hem Van

[p. 462]

Eeden's belangrijkste toneelstuk, omdat de schrijver daarin precies heeft uitgedrukt wat zijn eigen wezen was: dat van iemand die, tussen twee zekerheden in, altijd onzeker bleef, en toch altijd naar een van die twee zekerheden (of naar allebei beurt om beurt) moest ‘doen’. Voor de dichter Van Eeden heeft Verwey - die zelf als dichter immers zoveel beter bekend staat - een maar matige appreciatie; het meeste van dit dichtwerk wijst hij af, hetgeen gebeurt in het volgende onaangename proza: ‘... ik bemin nu eenmaal het streven niet waar het enkel pogen blijft, doch alleen als zielsbezit, dat vervuld is in zichzelf’. Op zúlke gronden vervalt ook 9/10 van het dichtwerk van Verwey.

Het valt echter niet te miskennen, dat Verwey Van Eeden voortdurend en klemmend ‘door’ heeft; dit rusteloos doorhebben doet de lezer zich zelfs afvragen waarom Verwey een boek van meer dan 300 bladzijden wijdt aan iemand, die zozeer door hem ‘ontmaskerd’ wordt, en te meer waar het duidelijk niet zijn bedoeling is Van Eeden tot nul te reduceren. Men kan tot blz. 298 lezen en zich onder de titel van dit boek: Frederik van Eeden, denken: of ‘Portret van een Would-be Groot Man’, of ‘Le Charlatan sans le savoir’, of ‘De Mislukte Profeet’. Dan leest men, dat Van Eeden er vaak in slaagde mee te leven ‘met levende en ook met dode dingen’, leven uit te storten ‘zowel in de anorganische als in de organische elementen van de natuur’. En dan: ‘Wie het recht neemt Van Eedens werk te kritiseren, moet dit wèl weten. Hij moet bedenken dat Van Eeden zeker een van de sterkste en levendste schepsels van zijn tijd is geweest en dat er maar weinig waren die hem hierin gelijk kwamen’.

Het is nagenoeg de enige waarderende samenvatting, die men in dit boek aantreft. Alle andere waarderingen betreffen details, blijven overheerst door de algemene voorstelling dat Van Eeden zijn eigen waarde veel te sterk vergroot zag, dat hij geen gevoel voor proporties bezat, dat hij profetisch en herscheppend werk wilde doen, waarvoor hij veel te gering en te zwak bleef.

[p. 463]

Dit zal ook wel zo zijn. Men leest Van Eeden niet meer, en de - voor een groot deel ook sociale - belangstelling die hij bij zijn leven wist gaande te houden, lijkt morsdood. De Kleine Johannes I is eigenlijk het enige boek waardoor hij voortleeft; goedkope herdrukken in de Wereldbibliotheek en Querido's Salamanderreeks van De Koele Meren, De Nachtbruid, De Broeders ‘gaan’ wel, maar daarmee is alles gezegd. Onder de generaties van ‘oude en jonge jongeren’ (zoals Ter Braak het humoristisch en precies heeft genoemd) leven Multatuli en Couperus weer sterk, Van Eeden niet. Het is dan ook opmerkelijk, zo weinig weerklank Verwey wekt, juist wanneer hij waarderen gaat. Hij verdedigt bijvoorbeeld De Koele Meren nog tegen de aantijging (die niemand meer au sérieux neemt) dat het werk een doktersverslag over een echt geval en dùs geen kunst zou zijn; hij baseert zich op de zin waarmee het boek opent en zegt: ‘Dit is zeker geen verslagtoon. Eer die van gevoelsfantasie en piëtisme’. Maar, hoe juist dit ook moge zijn voor die eerste zin, dit z.g. bewijs geeft lust hem tegen te spreken. Ik herinner mij dat ik nu een jaar of 4 geleden De Koele Meren in de W.B.-uitgave overlas en gewaar werd hoezeer deze roman van een sensitief vrouwenleven heeft afgedaan, vergeleken zelfs bij Eline Vere, dat ouder is, dat ook dateert, maar door verhaaltrant en duizend kleine trekjes oneindig meer boeit en leeft. De Koele Meren is qua knappe analyse overtroffen, door bondiger, scherper boeken ‘ingehaald’, - door Adelaïde van Walschap bijv.; het krijgt na 100 bladzijden iets bijzonder zwaar-op-de-hands en onbelangrijks, door de quasi-bijbelse en in werkelijkheid deftige toon, waarin ook de gewoonste belevenissen van Hedwig Marga de Fontayne ons worden meegedeeld. Het boek lijkt ons lang niet zo ‘sterk’ zelfs, als het Verwey toeschijnt; en ‘de meester van De Koele Meren’ zou voor ons toch nog een redelijk wel te verwaarlozen meester zijn. Neen, alleen De Kleine Johannes I houdt, zij 't op bescheiden wijze, zijn waarde van fris-en-bekoorlijk-sprookje-met-diepere-zin.

Het is nog opmerkelijker, hoe raak Verwey Van Eeden weet

[p. 464]

te analyseren, voornamelijk uit zijn Dagboek (zoals men dat ook met Tolstoï doen kan), en hoe overtuigend het karakter van Van Eeden dan omvat en gevangen wordt: het karakter van de onzekere, van de zelfkweller, van de illusionist, de would-be profetische wereldhervormer; en hoe, welbeschouwd, Van Eeden met deze definities en analyses geenszins veroordeeld hoeft te zijn, omdat hij nauwkeurig al ditzelfde had kunnen zijn en toch een zeer groot schrijver, had hij een groter talent tot zijn beschikking gehad. Van Eeden was, in tegenstelling tot de ‘gewone’ socialist Frank van der Goes, de buitengewone socialist, de theosoof-socialist, de man van Walden, de man die Thoreau en Tolstoï zou voortzetten, maar ook Multatuli en Nietzsche, die hij allebei in zijn dagboek zo potsierlijk ‘overwonnen’ heeft.

Verwey formuleert: ‘Zijn doel was altijd, wat hij noemde zelfvolmaking. In dit geval was dat: in de sociale beweging zó optreden dat hij zichzelf schoon en bewonderenswaardig vinden kon, en als zodanig door anderen zou erkend worden. Dit was de meer anarchistische dan socialistische grondslag van zijn werkzaamheid. Hij zou optreden als de profeet van het recht tegenover het onrecht, van de waarheid tegen de leugen’.

Dat slaat vrijwel volmaakt ook op Multatuli. En de zelfkwellerskant: die van zich in zijn dagboek ‘niet met rust te kunnen laten’, vindt men bij Tolstoï precies even sterk; men denkt ook aan Tolstoï als Verwey zegt: ‘Als men geplaagd wordt door zijn zonden, en daardoor leeft in innerlijke gespletenheid, maar dat leed als wereldleed aanziet en er zich en de mensheid van verlossen wil, dan is de enige uitredding profeet te zijn: manend en boetpredikend tegenover de wereld, maar tevens de verkondiger van een toekomstige heerlijkheid’.

Maar Tolstoï en Multatuli bleven grote schrijvers, waar hun profeetschap mislukte, en het ongeluk van Frederik van Eeden, die zovelen persoonlijk een uitverkoren leider leek, is waarschijnlijk juist dat hij precies niet toekwam met zijn schrijverschap. Als dichter ver overtroffen door Kloos en Gorter, als

[p. 465]

romancier door Couperus, als schrijver van essayistisch proza door Van Deyssel, blijft hij, die toch werkelijk een boeiende figuur was en meer dan gewoon begaafd, een tweederangsman ook in de beweging van Tachtig, en de internationale reputatie die hij juist, meer dan zijn wapenbroeders van de Nieuwe Gids, heeft gehad, redthem niet van deze ‘historische’ tweede rang. Het boek van Verwey draagt er niet weinig toe bij deze plaats te bestendigen.

Nuchter in de eerste plaats, - zo eerlijk-hollands-nuchter naast al zijn tijdgenoten, steekt Albert Verwey af: de man die het eerst weigerde zich met aan het buitenland ontleende veren te tooien, die potgieteriaans hollands wilde zijn, liever dan verder Keats en Shelley te imiteren; de man die De Beweging oprichtte en een ogenblik de leider was van alle jongere hollandse dichters, toen De Nieuwe Gids was uitgebloeid; met dat al toch een beetje de ‘Goethe van Noordwijk’. En hier raken we een kant van Verwey, die niet goed uitkomt in deze afrekening met Van Eeden, maar die men toch essentieel verstaan moet als men eraan hecht ook Verwey goed te zien: hij is hollands-nuchter, maar ook hollands-naief; ook zijn leraarstoon is vaak on verdragelijk; ook hij is niet altijd eerlijk geweest, getuige bijv. zijn bespreking van het werk van A. Roland Holst (een dichter die hem in de ogen van velen overtreft), welke bespreking hij als ‘door een vriend geschreven’ toch in zijn verzameld proza opnam, omdat hij-zelf, Verwey, niet onder eigen naam een jongere loven kon die niet in zijn Beweging had gestaan. En tenslotte: tegenover het schijnverhevene kon hij nuchter staan, met humor nooit. Ik geloof zelfs dat hij alle humor (onmisbaar element toch, juist bij de ‘allergrootsten’) naarstig uit zijn wezen heeft gewied, als gevaarlijk voor het superieure dichterschap.

 

Het is daarom goed de Van Eeden-studie door Verwey aan te vullen met een niet minder leerzaam en in zijn soort zelfs pakkend boek van hem, dat in 1934 uitkwam: Mijn verhouding tot Stefan George. Men weet wie George is: hij liet zich

[p. 466]

niet door de nazi-beweging van Hitler annexeren, en toch was hij nog vóór die beweging de Dichter van het ‘Nieuwe Rijk’. Hij was de poëet-leider van zijn natie op een wijze die de nuchtere Verwey (zelf toch ook zeer doordrongen van de leiding die dichters geven kunnen) te machtig werd; hij was een kweker van epigonen bij uitstek, het middelpunt van wat de Fransen een ‘chapelle’ noemen, de erkende Meester, wiens leerlingen reeds beloond waren als zij naast hem mochten wandelen. Hoe achterlijk germaans deze mentaliteit is, stipt Verwey zelf aan, als hij vertelt hoe George, eens in Noordwijk, zich bij hem ‘bezwaarde’, omdat de dichter Alex Gutteling het gewaagd had naast hem te lopen. Maar toen George Verwey leerde kennen, was hij een jongen eenzaam dichter, op zoek naar verwante zielen door de wereld, en Verwey had zich juist van de Nieuwe Gids afgewend. Zij werden vrienden, en George accepteerde zelfs Holland. Later, toen George steeds meer de Meester werd en in zijn gesprekken met Verwey steeds meer erop uit zijn meerderheid vast te stellen, had een verkoeling plaats en deze werd tot een breuk toen, gedurende de oorlog, Verwey niet zó pro-germaans voelde als de George-kring lief zou zijn geweest. Toen werd Verwey voor deze Edelgermanen onvermijdelijk de man van het kleine landje, die het Grote Land niet begrijpen kon. Dergelijke platitudes zijn in een politieke sfeer dubbel onvermijdelijk.

Verwey memoreert dit alles rustig, vertelt hoe hij George eens bekende géén van zijn discipelen even voortreffelijk te vinden als hemzelf, maar men vraagt zich al lezend af hoe deze nuchtere Hollander zich dan nog zó thuis heeft kunnen voelen in dit gezelschap. De andere heren heten Gundolf, Schuler, Wolfskehl, ook de bekende Ludwig Klages heeft tot de kring behoord, waar hij later mee brak. Verwey is niet alleen met George, maar ook met al deze imitatie-Georges nauw bevriend geweest, en als hij Wolfskehl beschrijft als een ‘Grieksche reidanser, een bacchant’, met ‘groote als edelsteenen spiegelende oogen en een groote roode mond’, een ‘fijnroodblonde baard en zwarte opslangelende lokken’, hoewel overigens wat stot-

[p. 467]

terend en zeer bijziend, wordt hij zelf aardig grotesk. Er wordt op knusse wijze tussen Verwey en deze kring-leden aan fraaie letteren gearbeid, vlijtig en overgegeven (over-en-weer vertalen van elkaars werk, vertalen van Shakespeare etc.) en dit kan veel verklaren, maar toch - meer humor had zijn eigen figuur beter gered. Men geniet dan ook van de onbedoelde grap, als men verneemt hoe de zo voorname George, om de familie Verwey zijn boekbindkunst te tonen, Verwey's exemplaar van Les Fleurs du Mal in een batikbandje had gekleed.

Ziet men Verwey in zijn verhouding tot Van Eeden naast Verwey in zijn verhouding tot George, dan is onmiskenbaar dat hij de eerste in diens vertoningen en te-hoog-grijpen heel wat onmeedogender heeft ‘doorschouwd’ dan de tweede. Dit zal wel uit een verschil in vriendschap moeten worden verklaard. George is meer voor Verwey geweest dan Van Eeden, wat ook inhoudt dat Verwey meer voor George heeft mogen zijn, wil de lezer voorkomen. Maar er is nóg iets, in deze nogal uitgestreken manier om over zichzelf en een bevriend dichter te schrijven als over grote mannen die al historie geworden zijn: een verklaring van Verwey, zo ongehoord kinderlijk en naief, dat ik, naast zijn doorzien van Van Eeden, dit onthullende trekje stellen moet, ware het maar voor het evenwicht dat men ook billijkheid noemt. Over Verwey's positie gedurende de oorlog leest men het volgende:

‘Als men dit leest moet men bedenken dat mijn verbond met Duitschland nu bijna twintig jaar, niet alleen had standgehouden, maar zich had uitgebreid. Niet alleen voor mijn ontwikkeling, maar ook voor die van het hollandsche geestesleven was het van belang geweest. En ook voor Duitschland, kon ik zeggen, had het zijn nut gehad’.

Och Heer! - dergelijke volkomen ongerijmde illusies maken dichters zich dus, die er hun leven lang naar streefden de ernstigste geestelijke leiders te zijn van hun tijd. Het is inderdaad dan maargoed misschien, dat de ‘practische politiek’ hen niet au sérieux neemt.

*Uit het Werk van Frank van der Goes, 1939.