[p. 477]

Bijlagen

[p. 478]
[p. 479]

Indische letterkunde

‘Is een eigen Indisch tooneel bestaanbaar?’ vroeg de Heer Hans van de Wall in het eerste nummer van Het Indische Leven. We zouden de vraag kunnen uitbreiden en aldus stellen: Zou een indische letterkunde kunnen bestaan? Bestaat er misschien reeds ene?

Want dat de rubriek ‘Litteratuur’ van Het Indische Leven in de eerste plaats ten doel zal hebben indische literaire voortbrengselen te bespreken, lijdt geen twijfel. Over bellettrie uit het moederland of uit den vreemde wordt door een heirleger van critici in tal van bladen reeds genoeg geschreven, geargumenteerd, getwist, - zózeer zelfs dat des te pijnlijker daartegen afsteekt de weinige sporen van letterkundig leven welke men in de koloniën van ‘het literaire Nederland’ aantreft. Dan stuit men reeds dadelijk bij een voorgenomen discours over indische letteren op de pedant-qualificerende vraag: ‘Wat heeft men onder indische letterkunde te verstaan?’

Sterne heeft gezegd dat grote wijsgeren met voorliefde kleine dingen onderzoeken, en de Professoren Te Winkel en Kalff zijn tegen elkander ten strijde getrokken over de vraag: ‘Wat heeft men onder nederlandse letterkunde te verstaan?’ - ‘Letterkunde van Nederlandse taal,’ zegt Kalff. - ‘Letterkunde van de Nederlanders’, repliceert Te Winkel. ‘Of Grotius en Barlaeus Latijn schrijven, het doet er minder toe; zij zijn typische Nederlanders.’

Men ziet: het voorbeeld ontbreekt niet. En al zouden wij in Indië geen wijsgeren hebben, daar zijn de velen die het willen zijn! Men moet op deze vraag bedacht zijn, temeer omdat zij een imitatie is. Wij staan tegenover het woord ‘indisch’!

En men zou diepzinnige beschouwingen kunnen houden en

[p. 480]

met bovenmenselijk vernuft bladen vol kunnen schrijven om de juiste betekenis uit te rekenen van dit ‘indisch’. Men zou met veel spitsvondige stellingen wellicht kunnen ‘bewijzen’ dat onder letterkunde van Indië de strengst-nationale, dus Volksliteratuur moet worden verstaan, en zou dan komen op de inlandse uitingen van woordkunst, op de wajang-sages, de j avaanse Kamandaka-avonturen, de pantoens en sisindirans... Maar dit is muggenzifterij, futiel uitpluizen, voortspruitend uit een geest van would-be-geleerdheid en tegenspraak, die iedere stap in de goede richting zou belemmeren.

Het spraakgebruik bepaalt de waarde der woorden en geeft in een taalkundige kwestie meestal de juiste en ongezochte oplossing. En men denkt bij ‘indisch’ onmiddellijk aan: De nederlands-sprekende, indische samenleving. De uitbeelding dus van het indische leven, maar dan ook het gehéle leven in Indië omvattend, in de nederlandse taal! - Te spreken van een nederlands-indische letterkunde zou overbodig zijn en het begrip eer verzwakken; te temen van een koloniaal-vaderlandse literatuur zou meer dan schoolmeesterachtig aandoen. Indische letterkunde dus. Halt! Wij hebben ons over de voetangels van het eerste woord heengezet, alleen om te vallen in de klemmen die het tweede woord ons stelt. Want weer moeten wij voorbereid zijn op de tegenwerping: Zou men van een indische letterkunde kunnen spreken?

Men is belezen, men weet dat letterkunde is: de afspiegeling van de geest van het volk, van de natie. De scheppingen van enkelingen, boven de menigte uitstaande, zijn voor enkelingen; voor het bevoorrechte groepje dat zich zo gaarne ‘kunstkenners’ noemt. Wat populair wordt, wat lééft, is de uiting van de geest van het volk. Maar er is geen indisch volk, geen indische natie! De mengelmoes van zich bij elkaar tegenover elkaar aansluitende groepjes, partijtjes, kliekjes... men kàn ze geen natie noemen. Het woord nationaal is hier misplaatst, is hier een frase.

Wil men dan de samenleving nemen? De specifiek-indische samenleving, die, waarbij men onmiddellijk denkt aan een-

[p. 481]

voudige huizen mee gezelligheid in de eerste plaats, met hartelijke ‘indische mensen’? Men zou dan een stap verder zijn. Maar deze samenleving verdwijnt met de dag, wordt steeds meer verdrongen door die andere welke ontstaan is uit de wrijving met ècht hollandse arrogantie, bekrompenheid, broodnijd, - hier geïmporteerd door een aantal lui, niet behorende tot het beste deel van onze overzeese broeders, die steeds talrijker worden, en die van het hedendaagse indische leven een surrogaat maken van het oude, die door hunne aanwezigheid het woord ‘nederlands’ vóór ‘indisch’ slechts schijnen te onderstrepen en aan te dikken.

De heer Van de Wall zegt in zijn reeds eerder genoemd stuk zo goed, dat het indische leven een eigen stempel draagt, een koloniale stempel misschien, die zich zowel op hiergeborenen als op oud-Indisch-gasten onuitwisbaar vastzet. Het is deze stempel die men ook in de indische literatuur moet weervinden. En hij is er Goddank! Al is het nog maar zwakjes, er is letterkundig leven in Indië, - een begin ervan.

Er zijn er, die de oud-indische toestanden, welke langzamerhand verloren zullen gaan, hebben trachten vast te leggen, ieder op eigen manier: Dr Jan ten Brink in de eerste plaats, W.A. van Rees, Annie Foore, Hans van de Wall, Fabricius en anderen. Men moge over hun werk oordelen als men wil; men moge deze eerste pogingen méér of minder geslaagd noemen; men zal moeten toegeven dat zij navolging verdienen. En zo deze navolging een verbetering tevens kan zijn: tant mieux!

Toegevendheid voor een streven dat eerst in het begin-stadium verkeert, is bovendien een vereiste. Toegevendheid, óók wanneer Mevrouw Thérèse Hoven een paar bekoorlijke indische meisjes een vriendschappelijk babbeltje laat maken in de takken van een... klapperboom! Toegevendheid voor het loffelijk pogen, al moet zich deze toegevendheid vaak ondanks onszelf uiten in een... toegeeflijke glimlach. En zij die beweren willen dat Indië geen letterkunde heeft, omdat al het tot dusver geschrevene niet voor die grootse naam in aanmerking

[p. 482]

komt, zouden hier wellicht anders over denken wanneer zij lezen hoe in 1826 een hollands paedagoog, Matthijs Siegenbeek in zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde voor onderwijzers, zelfs... geneeskundige werken opnam en besprak.

Die trok de grenzen dus al héél erg ruim!

Belangstelling is er genoeg in Indië. De heer Van de Wall getuigt het ten opzichte van het toneel en hij kan het weten. Maar ook voor die andere vorm, die zich zo wèl leent om het leven te doen leven = de roman, bestaat belangstelling. Hiervan getuigt de betrekkelijke populariteit welke zelfs de prikkelromannetjes van Francisco José en het àl-te-populair geschreven Meta Mormel, - parodieën op zichzelf! - bij uitgave genoten.

Men leest graag over het indische leven!

Er is slechts leiding nodig; leiding van smaak door diegenen onder de ontwikkelden in Indië die, in het bezit van een scherpere critische blik, in staat zijn het kaf van het koren te scheiden, en naar hun beste kunnen het grote publiek dienen te wijzen op het vele schoons dat ook Indië ons op letterkundig gebied kan geven, - al doemt er niet dadelijk een genius op! Zij zouden ook de ‘toon-aangevende lezers’ hier te lande aan het verstand kunnen brengen, dat men zijn literaire belangstelling op een andere manier kan uiten dan door immer te vragen naar de nieuwste English novels, door te causeren over de láátstverschenen Curwoods, Jack London's, Temple Thurston's, Barclay's...

Maar bovenal zouden zij kunnen waarschuwen tegen mogelijke nakomers van die uitingen van landziekigheid, welke alle kans hebben zich hier mettertijd te ontwikkelen, en waarvan Bas Veth's Het Leven in Nederlandsch-Indië en Maurits Wagenvoort's Natuur en Menschen in Indië een paar treurige voorlopers zijn.

Wij kunnen wat beters gebruiken dan pogingen om, onder het mom van bellettrie, ons indische leven belachelijk te maken, om te gispen en te kastijden. Niet om bestwil van het

[p. 483]

land waarover men knort maar waarvan men toch houdt, maar in buien van zwartgallige ontevredenheid met alles, en met eigen persoon in de eerste plaats, neergeschreven!

 

Weltevreden, September 1919