40. J. Gans aan E. du Perron: Amsterdam, [februari/maart] 1936

Amsterdam, Zondag,

 

Beste du Perron,

Ja, ik herinner mij den dag nog zeer goed, waarop ik je zei, dat men kiezen moest en ik kan daar alleen maar met een soort bevreemding aan terugdenken, want zelfs het argument, dat er tusschen dien dag en nu een paar jaar verlopen zijn, waarin Rusland en de Komintern zich van mooglijkheden op een kans voor het leven hebben ontwikkeld tot de grootste hindernissen op een kans voor het leven, zelfs dit argument wensch ik niet ter verdediging aan te voeren, omdat ik zoowel buiten het onzuivere als buiten het zuivere

[p. 77]

communisme gegroeid ben, buiten iedere politieke atmosfeer gegroeid ben - die van het individu dan uitgezonderd, waar niemand aan ontsnapt - en dus geen enkel politiek argument meer gebruiken wil.

En daarom kan ik de uitrekenarij, wat minder beroerd is het fascisme van Hitler of dat van Stalin, alleen maar aan anderen overlaten. Voor jou bestaat nog een keus, voor mij niet meer. Ik beschouw beide als een soort natuurramp, een pest-epidemie of zooiets, waar geen serum tegen bestaat en waarbij het alleen maar van de windrichting afhangt of je er dood of levend afkomt.

Zoo lang deze ramp nog niet ‘aan de orde’ is, wil ik zoo ‘voorbij’ mooglijk leven als mooglijk is, met het bewustzijn aan het einde van iederen dag, dat ook dit leven niet de moeite waard is, maar toch meer in ieder geval, dan het leven in de politieke sfeer.

Het is niet eens meer de nieuwsgierigheid die mij nog eenigszins op de been houdt, alleen maar de lafheid om er een eind aan te maken. Vroeger was ik er natuurlijk hetzelfde aan toe, maar toen was de politiek een veilig toevluchtsoord, waar ik dit persoonlijke probleem uit den weg kon gaan. De andere toevluchtsoorden blijken min of meer voor me gesloten. Met meer energie zou er misschien een te openen zijn, maar mijn diepste wezen is één groote loomheid. Au fond vind ik niets idioter, dan je inspannen. Waartoe? Waarom? Voor de menschelijke waardigheid. Ik geloof daar niet aan. Bij mezelf niet en bij anderen ook niet! Iedereen is zoo onwaardig min of meer op te passen en min of meer uit te kijken. Daarom geloof ik dat alleen de dood een waardige geschiedenis is, omdat de oppasserij en de uitkijkerij dan afgelopen is. Zelfs het individu ontsnapt niet aan de persoonlijke ‘politiek’, daar is geen ontsnappen aan. De eenig mooglijke politiek - waar de moed voor den dood ontbreekt - lijkt mij a-moreel en a-sociaal te leven met zoo weinig mooglijk inspanning voor oppassen en uitkijken en te oefenen in de verachting.

Het beroerde is dat alle woorden die we gebruiken, min of meer door het christendom verpest zijn. Eerlijkheid is ook zoo'n woord. Er bestaat maar een soort ‘eerlijkheid’ en dat is de oneerlijkheid. Een soort ‘menschelijkheid’ en dat is de onmenschelijkheid. Voor religies als christendom, communisme of fascisme mag dat natuurlijk niet, ook dat is logisch. Iedereen, die iets wil of tracht te bereiken is religieus, eerlijk en menschelijk. Een niet religieus ‘mensch’ is ‘oneerlijk’ en ‘onmenschelijk’, stelt de ‘verachting’ boven de ‘liefde’ en wil niets bereiken, buiten het vage bewustzijn zijn heidensche dierlijke afkomst zoo weinig mogelijk verloochend te hebben.

Het artikel van Guéhenno166 heb ik ingekeken, maar ik kan zooiets niet meer lezen. Ik zal het aan Ter Braak doorsturen. Ter Braak schreef een goed

[p. 78]

artikel over Kafka,167 ik begrijp alleen niet waarom zoowel hij als Marsman Kafka niet te begrijpen verklaren, zonder besef van het joodsche wezen. Ik geloof daar in 't geheel niet aan en dat het vnl. Max Brod's interpretatie is, die dit altijd naar voren schuift.

166Niet achterhaald.
167‘Over Franz Kafka. Een Joodsch schrijver van den eersten rang. Zijn stijl en levensprobleem’. In: Het Vaderland, 23-2-1936. Naar aanleiding van Franz Kafka, Gesammelte Schriften.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie