[p. 87]

Het verwaarloosde individu en de verzuimde revolutie

Het herlezen van Péguy's Notre jeunesse179 in deze dagen, waarin met het lot van de Fransche republiek, ook het beslissende bolwerk van de europeesche arbeidersklasse op het spel staat, geeft aanleiding tot het trekken van van vergelijkingen, die niet ten voordeele uitvallen van de krachten, die op 't oogenblik voorwenden de aanval van de nationale reactie af te slaan.

Het is vooral de vechter Péguy, die men in deze cahierbladen terugvindt; wars van de kleine politieke intrige, de streberij en de concessies in het dichtbije. Misschien raken wij met de overbelaste zinnen van dit proza juist daarom verzoend, op den duur zelfs vertrouwd, omdat in de vele herhalingen in dit onophoudelijk uitvegen en opnieuw stellen en verscherpen voortdurend de vechter uit de groote periode van de republiek aanwezig is. De onvermoeide vechter voor de republiek, tegen de farce, die de republiek door de Dreyfuszaak dreigde te worden, reeds aan de kant van Bernard Lazare,180 voordat Zola de onschuld van Dreyfus ook zelfs nog maar overwoog. Er is zooveel in dezen Péguy, wat de in het gewapend beton en in de volkenbond-ideologie vastgeloopen pseudo-marxistische politici en literaten hem benijden kunnen! Zijn gebrek aan eerbied voor het ‘erkende’ en het ‘cerebrale’, zijn recht op den man afgaan, maar vooral zijn ondogmatische afkeer van de denkterreur, gebaseerd op een hecht grondelement, zijn onomkoopbare properheid. Hoe voortreffelijk is zijn bespotting van het politieke apothekersbedrijf en vooral van de methode om dit bedrijf als het eenig-zaligmakende voor te stellen. Als het volmaakte waar niets meer bij kan, waar van de etiketten voor de eeuwigheid dezelfde en de traditioneele geneesmiddelen voor ieder geval op moeten gaan. Kortom, zijn grandioze persiflage van de tevreden kwakzalverij voor de middelmatigen van geest. En wanneer iemand aan de juistheid van de geneesmiddelen twijfelt of tegen de kwakzalverij protesteert: ‘les politiciens ont accoutumé de le nommer d'un petit mot bien usé aujourd'hui: volontiers ils nous nommeraient traître181. Het groote etiket voor de lastige gevallen, waar het winkelbedrijf te benauwd voor is, onverschillig of zij Liebknecht,182 Pannekoek,183 Trotzky of Van

[p. 88]

der Lubbe heeten: verrader. Péguy stak het niet onder stoelen of banken, dat hij er altijd eer in heeft gesteld, deze ‘verrader’ te zijn geweest en te zullen blijven. Péguy heeft de uiteindelijke verwording der oude arbeidersbeweging niet meer gekend, maar de volgende woorden zijn in dit opzicht profetisch geweest: ‘Leur politique est devenue un manège de chevaux de bois. Ils nous disent: Monsieur, vous avez changé, vous n'êtes plus en face du même cheval de bois.- Pardon, monsieur le député, ce sont les chevaux de bois qui ont tourné.’184

Dit is Péguy, die zich in een onverbiddelijk tegenstander van Jaurès185 omzette, toen deze de revolutionaire mogelijkheden, die uit de Dreyfus-zaak ontstonden, verhandelde voor een ministerspost voor Millerand.186 Opmerkelijk hoe dicht Péguy's analyse van dit onderwerp komt bij de ongeveer in dezelfde tijd geschreven artikelen van Pannekoek tegen het opkomende arrivisme in de duitsche mijnwerkersbonden. Péguy geeft het ding een andere naam. Waar het tegenwoordig gewoonte is van contra-revolutie te spreken, daar spreekt Péguy van sabotage. Wat hem niet verhindert, het grondeuvel, de geleidelijke verburgerlijking scherp te hekelen en de bron van herkomst vast te stellen. ‘Contrairement à ce que l'on croit, le sabotage n'est pas inné, né dans le monde ouvrier. Il y est appris. Il y est enseigné dogmatiquement, intellectuellement, comme une invention politique, parlementaire, essentiellement intellectuelle, qui pénètre par contamination et enseignement intellectuel, per en haut dans le monde ouvrier... C'est le socialisme qui seul pouvait l'éviter, éviter cette contamination.’187

Het is te betreuren, dat er op 't oogenblik in Frankrijk geen Péguy aanwezig is, om de pijnlijke comedie, die onder den naam van ‘Front Um188 wordt opgevoerd en waarvan de fransche arbeidersklasse binnenkort het

[p. 89]

slachtoffer zal worden in een ietwat juister licht te stellen. Barbusse189 is al te zeer een plooibare harlekijn in de handen van Sowjet-Rusland geworden, André Gide houdt zich met een onmiskenbare voorzichtigheid verre van de politieke coulissen en ook Malraux schijnt au fond toch te weinig op dit gebied georiënteerd te zijn, om werkelijk te onderscheiden welk spel er gespeeld wordt.190

De daden van het ‘Front Unique’ bestaan uit het volgende: Men laat de arbeiders van de fransche socialistische en communistische partijen rond het Panthéon marcheeren met toestemming van den Préfect de Police van Parijs. Twee meisjes, uitgedost met sikkel en hamer en de drie pijlen, overhandigen Blum191 en Cachin192 bloemen. Dan verwijdert men zich weer op signaal van den Préfect de Police. De parijsche burgers die, op hun zondagmiddagwandeling over den Boulevard St-Michel, dit schouwspel gadeslaan, zeggen tot elkander: ‘Vous savez, ce sont des socialistes et des communistes, mais ce ne sont quand même pas des voyous.’193 In de week die hierop volgt, voert de regeering meerdere noodverordeningen door, zonder ook maar op eenige tegenstand van het ‘Front Unique’ te stuiten. Eenige tijd later viert Marcel Cachin, een van de kopstukken van het ‘Front Unique’ zijn 60ste verjaardag. Twintig jaar geleden was Cachin een kopstuk in een ander ‘Front Unique’, waar in de toekomst waarschijnlijk opnieuw een rol voor hem is weggelegd. Hij reisde toen in opdracht van de Fransche regeering met groote geldsommen naar Italië om daar de socialisten te bewerken en Italië als bondgenoot van Frankrijk in den oorlog te betrekken. In Salle Burllier was Cachin uiterst bescheiden. Weliswaar verorberde de bloem van de bureaucratie der beide partijen slechts een bedrag van 30.000 francs, doch dit verhinderde André Martij,194 de held van de Zwarte-Zee-opstand niet vast te stellen: ‘Nouvelle date dans notre incessant lutte contre le capital: la fête de Bullier et

[p. 90]

l'anniversaire de Marcel Cachin195 en ter illustratie van de stemming gedurende deze onophoudelijke strijd tegen het kapitaal: ‘les travailleurs ont également applaudi les oeuvres de Beethoven et Cellini196

Ondanks de vreemdsoortige verschijningsvorm, waarin de regie van de partijbureaucratie het ‘Front Unique’ opdient, moet men toch een stevig verschil maken tusschen datgene, wat de fransche arbeiders zich ervan voorstellen: een gemeenschappelijk blok der beide partijen om de dreigende aanval der reactie af te slaan en datgene wat het ‘Front Unique’ in werkelijkheid is, de likwidatie van de fransche communistische partij, door de fransche regeering als voorwaarde van de toetreding van Sowjet-Rusland tot de Volkenbond geeischt. Er bestaat nu eenmaal altijd een groot verschil tusschen datgene wat het proletariaat zich van de kommunistische Internationale heeft voorgesteld en wat zij in werkelijkheid deed. De arbeiders in Duitschland meenden, dat de K.P.D. ‘het beste en laatste zou opofferen om een fascistische overwinning te verhinderen,’ zooals Münzenberg197 tegen de ‘contra-revolutionair’ Trotzky opsneed voor de machtsgreep van Hitler. Zij vermoedden in de verste verte niet, dat hun nederlaag en de overwinning van Hitler voor de Sowjetbureaucratie uiterst welkom was om de fransche bourgeoisie in een mildere stemming te brengen en op deze wijze militaire bondgenootschappen met Frankrijk en Polen te kunnen afsluiten. Zij vermoedden nog veel minder dat, toen zij zonder slag of stoot bij duizenden in de concentratiekampen werden gestopt, dat zij daarmee - al was het dan zonder Beethoven en Cellini - een Musterbeispiel bolsjewistischer Taktik198 - zoo werd de duitsche nederlaag in de Heckertresolutie199 te Moskou nog tot een soort van ‘victoire éclatante’ omgetooverd - zouden volbrengen

Nu Sowjet-Rusland eenmaal in de Volkenbond is aangekomen, werd de Komintern een overbodig en zelfs een zéér lastig lichaam. Vandaar dat men plotseling in alle landen de broederhand reikt aan de ‘sociaal-fascisten’, het ‘filiaal van de bourgeoisie’. De uitlevering van de Fransche Communistische Partij aan de reformistische partij en vakvereeniging (S.F.J.O. en C.G.T.) onder de schoone naam van ‘Front Unique’ geschiedt zonder eenig voorbehoud! Er is

[p. 91]

haast bij, want de mogelijkheden voor een oorlog zijn niet gering en daar Rusland op 't oo- [...]200

verdragen afsluiten. Zij zijn een veel sympathieker ras, als politici reëeler en verderziend, zakenmenschen, die alleen aan zakendoen denken, ideologen en philantropen, die het op zijn best met het Russische volk meenen en het willen helpen en steunen. Al hun werk heeft tot strekking om de burgerlijke tendenzen te versterken, de communistische tendenzen te verzwakken en te ondermijnen.’

Het is een zonderling verschijnsel geweest dat Trotzky, die in de grond van de zaak in zijn latere oppositie tegen de Stalin-bureaucratie, op zeer belangrijke punten met de Pannekoek-critiek overeenstemde, in de jaren 1921-1923 een van de felste bestrijders van deze critiek is geweest, hoewel tactische redenen dit natuurlijk weer wèl plausibel kunnen maken. Zelfs wanneer Trotzky in zijn uitstekend werk ‘La révolution permanente’ tegen het nationaal socialisme van Stalin, dat tot resultaat de kastratie van de kommunistische Internationale heeft geleid, fulmineert: ‘Alleen een reformist kan zich inbeelden, dat de druk van het proletariaat op de burgerlijke staat een factor is die op een blijvende manier groeit en een garantie tegen de interventie biedt. Het is deze opvatting, die naar het ineenknutselen van het socialisme in één land en naar die van de neutralisatie van de wereldbourgeoisie leidde’; dan laat Trotzky toch niet na in zijn eenige maanden geleden verschenen geschrift ‘De IV de Internationale en de U.S.S.R.’ heftig van leer te trekken tegen een andere vertegenwoordiger van de linkerstrooming Urbahns,201 die de huidige toestand in Rusland kort en bondig staatskapitalisme noemt. Maar het opmerkelijke van dit alles is, dat waar Trotzky's kritiek op de reformistische Stalin bureaucratie altijd volledig overtuigend werkt, men bij zijn uitvallen naar de linkerzijde deze overtuiging mist! Zijn argumenten om het tegendeel van het staatskapitalisme in Rusland te bewijzen, zijn uiterst zwak en spitsvondig en men krijgt den indruk, dat hij het au fond roerend met Urbahns eens is, dit echter uitsluitend om tactische redenen nog niet wil toegeven. Wanneer Trotzky ‘het staatskapitalisme’ wel toegaf, zou oogenblikkelijk het geheele orkest van de politieke en literaire journaille, door den Komintern in West-Europa betaald, dat nog steeds een bepaalde massa-invloed heeft in één koor de symphonie ‘contra-revolutionair’ aanheffen. Wanneer Trotzky dit dus niet doet komt dat, omdat ook hij tenslotte nog te zeer door de ideologie van de oude arbeidersbeweging geremd wordt, te nauw aan russische tradities verbonden is en daardoor niet het standpunt volgen kan van de verst vooruitgeschreden west-europeesche communisten, die de phase van het ‘leiders-communisme’ - mijns

[p. 92]

inziens terecht - als een voorbije en afgesloten periode beschouwen, ook al zijn de laatste restanten in den vorm van de oude arbeidersbeweging nog niet geheel en al opgeruimd.

Deze ietwat technische inleiding is onvermijdelijk wanneer het probleem van het verwaarloosde individu en de verzuimde revolutie ook maar op een eenigszins verklaarbare manier benaderd wil worden.202

In het weezen en in den groei van het ‘leiders-communisme’ - natuurlijk ook van het ‘leiders-socialisme’, dat al sinds jaren nog krachteloozer203 en nog corrupter is - ligt de groote verwarring opgesloten die langzamerhand ontstaan is tusschen individualiteit en collectiviteit. Het is niet noodzakelijk hier weer in uitvoerige beschouwingen te treden - evenmin verderop in de literatuurkwestie - omtrent de ‘smalle’ en de ‘breede’ mensch. Ik behoud het recht voor, bij mijn overtuiging te blijven, versterkt door ontmoetingen met beide kampen, dat zelfs het meest consekwente individu niet aan een zekere collectiviteit ontkomt en dat de meest verwoede collectivist er nimmer in slagen zal, ondanks de meest ernstige pogingen tot zelfvernietiging, de individualiteit in zich uit te roeien. Het één is niet denkbaar zonder het ander. Het fanatisme, de verblinding zoowel naar de eene, als naar de andere richting voert naar datgene wat Ter Braak in ‘Politicus zonder partij’ zeer juist als het kropgezwel aanduidt! De wisselwerking tusschen ‘smalle’ en ‘breede’ mensch is een proces dat aestheet en politicus dagelijks in zich waar kunnen nemen en ik geloof dat de pogingen zich opzettelijk voor den een of voor den ander af te sluiten, niet alleen een beperking zouden beteekenen, maar ook onmogelijk zijn. Dat wij of ‘de smalle mensch’ of ‘de breede mensch’ ten slotte de voorkeur geven is uiteindelijk een vraag, waarin wijzelf het beslissende woord meenen te geven, waar echter tal van andere factoren, geboorte, aanleg, milieu ook nog een geducht woord in meespreken, waarvoor echter geen enkel schema of recept op te stellen is. De vraag, waarom Marx en Engels, burgers van geboorte, den breeden mensch de voorkeur gaven, is waarschijnlijk even onvruchtbaar als de vraag, waarom de mijnwerkerszoon Lawrence de ‘smalle mensch’ de voorkeur gaf. Dit als een repliek tegen de eenvoudigen van geest, die meenen ‘het individu’ overwonnen te hebben door het een ‘burgerlijk’ overblijfsel te noemen en die als arbeider verkleed met pet en sowjets ter in top op massavergaderingen de collectiviteit een instelling noemen, waar alleen het proletariaat recht op heeft. Even onvruchtbaar is het te gaan uitmeten - en wie zou dat moeten doen - wie voor de menschheid meer Verdienste heeft,

[p. 93]

Nietzsche of Marx. Het is te betreuren, dat de Marx-critiek op Feuerbach, over de noodzakelijkheid van het grootst mogelijke rendement van het individu, door de Marx-epigonen in de practijk volkomen in de wind wordt geslagen. Zonder de strijd tegen het individu en de individueele kracht, ook of beter juist in het proletariaat, zijn de nederlagen der arbeidersklasse niet te verklaren, al probeeren de platte economisten ook nog zo hardnekkig ‘de schuld’ alléén op de economische factoren te schuiven. Dat door de epigonen op 't oogenblik ‘het collectivisme’ zo zéér op den voorgrond geschoven wordt en dit meestal op de verkeerde en opdringerige manier, n.l. als de vijand en vooral als de meerdere van het individu, is het gevolg dat de 2e, zoowel als de 3e Internationale, in de toestand waarin zij zijn aangeland - in de nationale eenheid en in den Volkenbond - een onvervalschte Marx niet meer gebruiken kunnen. Wanneer het ‘collectivisme’ op deze vreemdsoortige manier in de z.g. revolutionaire literatuur wordt geïnterpreteerd, dan komt dit omdat dit gekastreerde collectivisme - een collectivisme dat de waarde en de mogelijkheden van de individuen, ook van de proletarische, waaruit het is samengesteld opzettelijk of uit domheid negeert is slechts een gekastreerd ‘collectivisme’ - volkomen bij het huidige partijwezen der oude arbeidersbeweging met zijn ‘Gesinnungsterror’ past. Het is daarom ook volkomen logisch, dat een werkelijk revolutionair boek, als Woinowa's204 Valsche edelstenen, dat de individueele ontwikkelingsgang van verschillende menschen in een sowjettrust, bovendien met véél talent, beschrijft, door de litteraire GPOe205 wegens ‘contra-revolutie’ verboden en in beslag genomen werd, terwijl volmaakte prullen als Gladkow's Neue Erde206 of Bechers Grosse Plan,207 opéénhopingen van de kleinburgerlijkste gewapend-betonlyriek en bijvalsbetuigingen met de onjuistheid ‘van de partijlijn’ op de meest critiekloze manier aangeprezen en bejubeld worden.

Een dergelijke ‘overtuigingsterror’ is natuurlijk geen teeken van sterkte, maar van zwakte, van ondergang. De huidige partijapparaten kunnen in de verregaande staat van ontbinding waarin zij verkeeren, uitsluitend een volkomen slaafsch en onderworpen ledencorps gebruiken, om de oppositie, die tegen de ontbinding, de verburgerlijking en vooral tegen de critiekloosheid alarm slaat, de hals om te draaien. Dit ‘collectivisme’ is een soort van moreele

[p. 94]

rechtvaardiging, van de middelmatige partijbureaucratie tegenover de revolutionaire arbeiders van beteekenis, wier denkbeelden of tactiek een bedreiging voor de bureaucratie beteekenen. Het appel aan de ‘ijzeren discipline’ is dan altijd de vorm van regie, waarmee de bureaucratie, de onwetend gelaten en gehouden partijmassa onder den middelmaat, waarbij alle individueele waarden zooveel mogelijk zijn doodgeslagen,208 tegen de oppositie, bestaande uit revolutionairen boven de middelmaat, in het harnas jaagt. Het ‘liderscommunisme’ noemt zooiets een partijreiniging, waarvan er in de geschiedenis van de Komintern tientallen hebben plaatsgevonden en waar Pannekoek, Gorter, Bordiga,209 Trotzky, Maslow210 het slachtoffer van werden. Het resultaat van al deze ‘reinigingen’ is geweest, dat alleen de meest obscure modder is overgebleven.211

In een tijd van vreedzame ontwikkeling kon deze modder, waar nog altijd de vlag de October-revolutie boven wapperde, zich nog wel voor de stootbrigade van het revolutionaire proletariaat uitgeven. Wanneer het echter gaat spannen, de tegenstellingen in de wereld door de crisis toespitsen, de verschillende machtgroepeeringen zich duidelijker beginnen af te teekenen, dan is er vanzelfsprekend geen kracht aanwezig om tegen den stroom op te kunnen zwemmen. Wanneer de bourgeoisie in deze periode even met de vuist op tafel slaat, dan wordt de vlag van de October-revolutie op een uiterst coulante manier gestreken en druipt de modder af daar waar ze thuishoort, in het groote moeras, de Volkenbond.

Intusschen probeert men de aandacht van het diplomatieke gemodder, waar zelfs de allerachterlijksten in de Komintern-partijen niet buitengewoon mee ingenomen zijn af te leiden op het groote schrijverscongres der I.V.R.S.,212 dat te Moskou plaatsvond. Het congres van den Komintern zelf, dat in geen zes jaar bijeen kwam, werd daarentegen opnieuw uitgesteld, daar men nog niets gevonden had wat bejubeld zou kunnen worden, zich tenslotte niet al te belachelijk maken wil en men bovendien ook terdege met de nieuwe vrienden rekening moet houden! Een schrijverscongres is bovendien een ongevaarlijke aangelegenheid die op het terrein der kunst ressorteert, terwijl de schrijvers over

[p. 95]

het algemeen brave lieden zijn, die de partijlijn weinig moeilijkheden in den weg leggen, iedere draai al bij voorbaat goedkeuren en bij iedere verdere onttakeling der revolutie de oogen gehoorzaam sluiten. Wanneer men ze bovendien na afloop eenige fabrieken, speciaal voor dat doel gereserveerd, zooals ‘Elektrosawod Putilow’, ‘Sikkel en hamer’ laat bezichtigen en ze verder nog even door de showrooms van het bureaucratische slechte geweten, de Kaukasus en de Krim voert, bovendien voor geleverde litteraire praestaties een roebelrekening voor hen opent, dan kan men er vrijwel van overtuigd zijn, dat zij als intieme vrienden van het proletarische vaderland, naar West-Europa terugkeeren.

Terwijl in Europa de arbeidersklasse nederlaag op nederlaag lijdt, het beste deel van het duitsche proletariaat zonder slag of stoot in concentratiekampen verhuisde, de revolutie in Weenen neergeslagen werd, de Spanjaarden voor de derde maal van dit jaar op een gruwelijke manier worden onderdrukt, het fransche proletariaat weerloos wordt gemaakt en de tanden wordt uitgetrokken om den zetel van de Sowjet-diplomatie in den Volkenbond niet in gevaar te brengen, in deze tijd waarin de revolutionaire krachten zich terdege met de oorzaak van de nederlagen dienden bezig te houden, wauwelt papa Gorky over den taak van den schrijver als ‘ingenieur van den ziel’ terwijl niemand minder dan Radek,213 die in de ‘Prawda’ een ware lijkrede hield over Barthou,214 den nobelen voorvechter der ‘vrede door veiligheid’ tot de ontdekking komt, dat Hans Fallada's ‘Kleiner Mann, was nun’, - een van de akeligste producten van de laatste jaren - eigenlijk het beste proletarisch-revolutionaire boek is. Jef Last kreeg hier gelegenheid, evenals in ‘Monde’ van Barbusse zijn verdrongen komplexen ten opzichte van het dichterlijk talent van Mevr. Roland Holst den vrijen loop te laten. Het doet bijna vermakelijk aan Ilja Ehrenburg,215 de sowjetbourgeois van Parijs, in dit milieu nog een soort van oppositierol te zien vervullen, zij het dan met de allergrootste voorzichtigheid! En een André Malraux zit hierbij en moet al dit fraais aanhooren! Men vraagt zich af, wanneer men de grote bedoelingen een oogenblik terzijde stelt, wat het verschil hier is met het ‘burgerlijke’ P.E.N.-congres! Hoe ver is deze geest révolutionnaire par convention, niet verwijderd van de revolutionaire geest par

[p. 96]

naissance van een Tschen, een Trotzky, een Rimbaud, een Van der Lubbe, een Max Hoelz.216

Johannes R. Becher217 hield eveneens een lang pleidooi, waarin hij vaststelde, dat nu het oogenblik gekomen is, waarop alle west-europeesche schrijvers zich tegen de reactie moeten aanéénsluiten. Inderdaad., zooiets is wel noodig! Het is alleen maar de vraag tegen welke reactie! Tegen de Hitler-reactie of tegen de Stalin-reactie, die de Hitler-reactie eerst mooglijk maakte en daarna de overwinning cadeau gaf, omdat men in ruil voor dit cadeau een ‘grooter’ cadeau kon krijgen. En terwijl de meesten van hen, die op dit congres aanwezig waren, dit alles zeer goed weten is er niet één, die deze dingen naar vooren brengt. Men behoeft daarbij niet altijd met de vuist op den tafel te slaan of elkander ‘contra-revolutionair’ te noemen! Maar deze mooi-weer spelerij, waar het weer zeer slecht is,218 kan alleen maar buitengewoon karakterloos genoemd worden. De vele goede dingen, die men dan natuurlijk ook wel zegt, verliezen door deze karakterloosheid een goed deel van hun beteekenis.

Ik schreef E. du Perron over deze dingen219 en hij antwoordde: ‘Ik zie nl. in Moskou toch veel goeds, nu ik de rapporten gelezen heb,’ en ‘misschien zie jij te veel de oppositiefiguur alléén in het individu - dat nu trouwens door de Sowjet-Unie met kracht omhelsd wordt, ondanks veel idioots in de betoogen van Radek, Gorky, enz.’ Ik kan niet nalaten te glimlachen om het feit dat ik in deze 2 jaar van ‘overtuigde’ tot ‘opposant’ geworden ben en dat de ‘opposant’ du Perron mij nu op zijn beurt tracht te overtuigen.

In mijn antwoord schreef ik, dat er in Moskou natuurlijk veel goeds blijft, maar niet dankzij, doch ondanks de politieke en litteraire bureaucratie. Natuurlijk is van de Octoberrevolutie nog wel iets overgebleven en ik weet, dat er nog tallooze oppositioneele fracties bestaan, uit arbeiders en intellectueelen, die de huidige experimenten der bureaucratie als een groot gevaar voor de russische arbeidersklasse beschouwen en de gebeurtenissen van de laatste jaren allesbehalve goedkeuren. Vóór mij ligt een artikel van Seres uit Charkow,220 waarin de reis van Hugo Eberlein221 naar West-Europa als likwidator van den Komintern wordt aangekondigd! Wie weet met welk levensgevaar dit artikel,

[p. 97]

dat getuigt, dat de oppositie in Rusland de ontwikkelingsgang uiterst critisch vervolgt, over de russische grens is gebracht? Inderdaad stemt dat hoopvol! Maar deze menschen komen stellig niet op een congres der I.V.R.S. om daar in deze tijd zulke oppervlakkige onzin aan te hooren. Zij weten te goed, hoe de werkelijkheid is. Overigens zijn deze menschen, die ik hier bedoel evenzeer in het fascistische Duitschland of Italië aanwezig en ik ben er van overtuigd, dat het op hen en op hen alleen aankomt.

In zijn repliek tegen Malraux' antwoord op Trotzky's Révolution étranglée’, de critiek op ‘Les conquérants’, schrijft Trotzky: ‘Si le prolétariat est faible, attardé, le révolutionnaire se borne à faire un travail discret, patient, prolongé et peu reluisant, créant des cercles, faisant de la propagande, préparant des cadres, avec l'appui de premiers cadres qu'il aura créés il parviendra á agiter les masses222 en dus geen parade congressen of feestmaaltijden à la Cachin en andere uitwassen van bureaucratische onwaarachtigheid, die de uitdrukking zijn van de vervreeemding van het proletariaat.

Wat ‘de oppositiefiguur alléén in het individu’ betreft: zóó beperkt zou ik de beteekenis van de oppositie niet willen maken en wanneer ik dezen indruk verwekt heb, dan kwam dit omdat het individu, vooral het proletarische individu in de massa op den voorgrond geplaatst moest worden tegen het ‘collectivistische’ onmondig maken door de partijbureaucratie.

Vanzelfsprekend leeft de oppositiefiguur niet in een ivoren toren, doch is hij veeleer een uiting van bepaalde aanwezige stroomingen, of van stroomingen die zich op 't oogenblik in een ontstaansperiode bevinden. Wel ben ik er van overtuigd, dat de sterkte van de oppositie voor een goed deel afhangt van de revolutionaire persoonlijkheden, die de oppositie uitmaken en dus niet van hun min of meer groote bedrevenheid in de kleine politieke intrige - want met deze ‘sterkte’ komt men nooit verder dan een ongekeerde Stalin-partij - maar wel van de sterkte van de theoretische klaarheid en van het vermogen deze theoretische klaarheid in de werkelijkheid een uitdrukkingsvorm te verlenen.

De revolutionaire persoonlijkheid is in zijn innerlijk en in zijn levenswijze altijd revolutionair. De revolutionair, of die zich daarvoor uitgeeft is nog geen revolutionaire persoonlijkheid. Rimbaud, Tristan Corbière, van der Lubbe, Max Hoelz, Trotzky zijn van binnen en van buiten revolutionair en ik zou me ze met de beste wil van de wereld niet anders kunnen voorstellen. Johannes R. Becher, Stalin, Jef Last of Münzenberg, kan ik me daarentegen zeer goed in de manufacturenbranche of in het banketbakkersbedrijf voorstellen. Deze laatste categorie heeft op weg naar de politieke en culturele reactie, waar we nu middenin zijn en waar Sowjet-Rusland allerminst aan ontkomt,

[p. 98]

integendeel het ‘socialisme in één land’ (volgens Trotzky in ‘La révolution permanente’ het ‘nationaal-socialisme’)223 heeft als uitermate activeerende factor voor de nationale reactie in de geheele wereld gewerkt, deze laatste categorie heeft altijd den minsten weerstand getoond. De moeilijke kunst om desnoods tegen den stroom op te zwemmen hebben zij224 nooit beoefend en daarom ook nimmer in practijk kunnen brengen, toen de nood aan den man kwam! Vandaar hun panische angst voor de permanente revolutie, vooral nu de ontwikkelingsgang van de geschiedenis deze theorie steeds meer in het gelijk stelt. Met de beste wil van de wereld is het daarentegen onmogelijk, de kruidenierstrots van een Stalin als revolutionair beleid te bewonderen, wanneer hij op het laatste congres van de Kom. Partij der Sowjet-Unie zegt, dat hij dank zij de steun van het internationale proletariaat zorg kon dragen voor een correcte naleving van de handelsovereenkomsten; dat ‘men’ (d.i. de bourgeoisie) tegenwoordig niet met ‘zwakken’ doch alleen met ‘sterken’ onderhandelt en ten slotte: ‘wij richten ons in het verleden en wij richten ons in de toekomst op de Sowjet-Unie, alléén op de Sowjet-Unie.’ Men dient hier vast te stellen hoe volkomen deze taal in tegenspraak is met Stalins woorden van een paar jaar terug, toen hij de Sowjet-Unie nog de stootbrigade van de wereldrevolutie noemde. Het is onmogelijk in deze cynische capitulatie en vooral in de platvloersche botheid, waarmede deze capitulatie tot uitdrukking wordt gebracht, nog een geestesgesteldheid te ontdekken, die iets meer zou zijn dan een soort van omgekeerde Hitler of Mussert.225

Voorlopig blijf ik na deze taal, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, dan toch maar weer de voorkeur geven aan ‘de zwakken’, waar ‘men’ (de bourgeoisie) niet mee onderhandelt. Ik kan me bovendien den revolutionair ook niet voorstellen, die bereid zou zijn het lot van ‘ons deel van Europa’ aan de resultaten van dit partijtje handel toe te vertrouwen.

‘Dat men in de Sowjet-Unie het individu nu met kracht omhelst’, van de juistheid van deze opmerking ben ik overtuigd. Dat dit individu echter eerder Barthou, Herriot, Emile Vandervelde of de kleine burger Ustrjalow226 -

[p. 99]

een oude bekende van Stalin uit 1924 - dan Max Hoelz, Trotzky of Van der Lubbe is, daarvan ben ik nog véél meer overtuigd.

Het pijnlijke van de likwidatie van het laatste restant aan revolutionaire ideologie is, dat zelfs sympathieke individuen in dit systeem tot de derde rang moeten afdalen. Dimitroff,227 die in Leipzig bewijs gaf een sterke persoonlijkheid te bezitten, heeft niet eens het recht zijn boek over het proces in Leipzig te laten verschijnen. Niet dat ik mij daar, gezien andere schrijfpraestaties van Dimitroff, erg veel van voorstelde, maar ik verwachtte toch altijd nog van Dimitroff dat hij de revolutionaire courage zou bezitten, de zonderlinge fantasieën omtrent Van der Lubbe, door zijn partijgenooten in andere landen, waarschijnlijk tengevolge van hun nervositeit en hun schrik in het ‘Bruinboek’228 neergeschreven, op een duidelijke manier zou ontzenuwen! Het is daarom wel zéér pijnlijk, dat het boek van Dimitroff, dat reeds vier maanden geleden was aangekondigd, achterwege blijft om de loopende leveranties Rusland-Duitschland niet in gevaar te brengen. Dimitroff is thans met een jonge dame van 19 jaar in de echt verenigd en Stalin heeft het jonge paar een verblijf buiten Moskou geschonken, wat op zichzelf natuurlijk zeer sympathiek kan zijn, maar voor een man van dit kaliber wel een droevig einde moet beteekenen.

Maar het blijft natuurlijk mogelijk, dat men hem in reserve houdt voor het geval de oorlog Duitschland-Frankrijk+Rusland werkelijk een feit wordt, om hem dan naar Frankrijk te sturen en hem daar met zijn autoriteit op de volgende manier voor de fransche arbeiders te laten spreken: ‘Kameraden, ik heb de gruwelen van het duitsche fascisme aan den lijve ondervonden, fransche arbeiders, het gaat om het behoud van de europeesche cultuur, daarom eensgezind met Dimitroff en Doumerge229 tegen het duitsche fascisme.’ En de zuster van Dimitroff kan dan iets soortgelijks tot de fransche arbeidersvrouwen en moeders spreken.

Niet dat ik dit alles ‘slecht’ of ‘gemeen’ vind.230 Integendeel ik vind dit alles zeer logisch231 een kind kan dit spel doorhebben! Wij wenschen aan dit spel

[p. 100]

niet mee te doen en er ook niet bij te zwijgen, omdat er alleen maar het allergrootste onheil van verwacht kan worden, verdere verwarring, uiteenscheuring en verwijdering van het internationalisme, verdere nederlagen van het wereldproletariaat en als gevolg daarvan een nog veel verder doorgrijpende nationale reactie en de wereldrevolutie verder teruggeworpen dan in 1918 en zelfs dan in 1905. En juist wanneer datgene wat in Rusland van de Octoberrevolutie overbleef ons eenigermate interesseert, dan is het een plicht het wereldproletariaat tegen de rampzalige likwidatoren strategie te mobiliseeren, tegen de kortzichtigheid van de Litwinoffs,232 de Dimitroffs en de Stalins in, voor de permanente revolutie.

De sterkte van Trotzky's geheele politieke werk, dat zich keert tegen het socialisme in één land - waarvan wij de funeste gevolgen zoo duidelijk aanschouwen - is dat hij er zich nergens toe laat verleiden Stalin ‘een slechte’ of ‘een gemeene’ man te noemen, hoogstens heeft hij het over de ‘domheid’ en de ‘beperktheid’ van Stalin, waarvan deze inderdaad nog altijd het tegendeel moet bewijzen. Het is werkelijk bewonderenswaardig met welk een engelengeduld Trotzky nog steeds probeert de Stalinbureaucratie eenig verstandig denken bij te brengen. Het is alsof hij na iedere vloed van ‘contrarevolutie’ die ze in hun pers over hem uitstorten, de lilliputters voorzichtig in de holte van zijn handpalm zet, om ze nog maar weer eens het A.B.C. van het revolutionaire marxisme voor te spellen. Hoe zeer Trotzky boven de kleine politieke heibeltoon, zonder welke politiek tegenwoordig bijna niet meer mogelijk lijkt, uitsteekt, komt nergens scherper in tot uitdrukking dan wanneer hij in ‘Ma vie’ het proces der verburgerlijking der revolutie en de doorbraak van de bureaucratie beschrijft: ‘En réalité lorsque des révolutionnaires qui ont dirigé la conquête du pouvoir arrivent à le perdre - “pacifiquement” ou par catastrophe - à une certaine étape, cela signifie que l'influence de certaines idées et de certains états d'âme est décroissante dans la sphère dirigeante de la révolution, ou bien que le refluxe de l'esprit révolutionnaire a lieu dans les masses mêmes, ou bien enfin dans l'un et l'autre milieu.’233

[p. 101]

In deze woorden van Trotzky, ligt tevens de juistheid van Rosa Luxemburg's234 kritiek op Lenin besloten, waarin zij op het gevaar wijst dat ontstaat, wanneer een te gecentraliseerde partijleiding het aandeelnemen van een zoo groot mogelijk gedeelte van de voorhoede van het proletariaat, in de bewustwording van wat er eigenlijk tijdens het revolutieproces plaatsvindt, uitsluit. Dit brengt het verder drijven van de revolutie in gevaar een prooi te worden van die lieden die het nu welletjes vinden met de revolutie, waarin zij meestal part noch deel hadden en dat het nu tijd wordt op de lauweren te gaan rusten.235

Het feit, dat de revolutie over de geheele linie teruggeslagen werd, vindt zijn oorzaak in dit jarenlang doorzieken van het leiders-communisme. Hieraan ging gepaard236 een bij de massa ontstellend groot gebrek aan inzicht omtrent de constructie van het systeem van den tegenstander en vooral omtrent de veranderingen die in dit systeem plaats vonden. Dat de arbeidersbeweging nergens iets van beteekenis verrichten kon, vindt zijn oorzaak hierin dat de methoden van het oude leiders-communisme en leiders-socialisme volkomen verouderd zijn. Door het blindelings doorwerken met deze oude methoden is de zwakke plek van de tegenstander volkomen uit zicht geraakt! Zelfs wanneer de arbeidersklasse wel iets uitrichtte, dan was dit, hoe sympathiek dit voor ons gevoel ook vergeleken met het niets doen in Duitschland ook is, toch maar een slag in de lucht. Laat men het geval zoo ruim mogelijk stellen en aannemen, dat in Amsterdam het proletariaat de macht veroverd had! Met een paar dagen was deze macht verloren gegaan, omdat men niet geweten had wat er mee aan te vangen, daar men zich alleen maar heeft toegelegd op plakken en schilderen van leuzen zooals: ‘Redt Thälmann’237 en het colporteeren van kranten die eveneens volstaan met: ‘Redt Thälmann’, doch nimmer op de inrichting van het productieproces en hoe dit bestuurd kan worden. Dit is de arbeiders niet in de eerste plaats kwalijk te nemen. Het machtspolitieke denken, met alle en dat zijn inderdaad zeer moeilijke en verstrekkende consekwenties is bij hen al sinds jaren volkomen en stelselmatig door het leiderscommunisme uitgeroeid. Daar is de arme Thälmann niet

[p. 102]

schuldig aan, die slechts een toevallig overblijfsel van de Maslow-Ruth Fischer238 periode was, op hun beurt weer de executeurs van de Paul Lévy239 erfenis. Paul Lévy, die met de zegen van Lenin-zelf, op het Heidelberger congres van 1919, het beste gedeelte van de duitsche arbeidersklasse, die in die periode zeer terecht tegen parlement en vakbewegingsgeknoei en voor de radenorganisatie waren, uit de K.P.D. stootte, waarbij de laatste mogelijkheden voor een revolutie in Duitschland voorgoed onthoofd werden.

Men zal god-zelf inderdaad nog eens onder de loupe moeten nemen, om de bestwil van het marxisme. De knoop die ontward moet worden, zit in 1918-1919-1920. Men zal er nooit uitkomen, wanneer men zich blind blijft staren op 1932-1933-1934. Op het oogenblik worden de vruchten geplukt van de opportunistische kant van Lenins politiek, die het west-europeesche proletariaat toen het er op aankwam geen betere strijdmiddelen aanwees, dan parlementarisme en vakbewegingstactiek, daarentegen lieden als ‘notre vénéré camarade Marcel Cachin’ en andere stijlbloemen in den Komintern sleepte, consekwente Marxisten als Pannekoek en de duitsche K.A.P. loodste.240 De arme Stalin kan aan dit alles heusch niets doen, hij is ten slotte niets anders dan de consekwente groei van Lenins opportunistische kant, die zich in de revolutionaire periode op den achtergrond hield, na Lenins dood zijn kans waarnam, de laatste revolutionaire elementen van de October-revolutie likwideerde, en daarom Trotzky beentje lichtte. Overigens een nauwkeurig boekhouder van de erfenis, die veel van cijfers houdt en daarom graag voordeelige contracten afsluit.

Het is wanneer men de beteekenis van de Kronstad-opstand241 en de duitsche K.A.P.-beweging - die een massabeweging was - niet opzettelijk over het hoofd wil zien, ook niet juist te beweren, dat de massa onder alle omstandigheden dom is. Wanneer men dit doet, onderschat men de verdommende rol van het leiders-communisme. De massa is noch onbruikbaar noch dom, uit revolutionair oogpunt bezien. Ze is alleen maar dom en

[p. 103]

onbruikbaar gemaakt door het leiders-communisme, dat de massa bij voortduring onder de kin heeft gestreken met alle mooglijke collectivistische onzin en gewapend beton lyriek en door het voortdurend geleuter over de schande van de ‘individueele terreur’ de arbeiders een soort van koekebakkersmentaliteit heeft bijgebracht, die nergens een volmaakter beslag in heeft gevonden dan in Stalins vermaarde opinie over Rosa Luxembourgs veel mishandelde spontaneïteitstheorie: ‘spontaeïteit is opportunisme’. Indien we nog eenige maanden de tijd hebben, vindt Stalin zeker nog wel een theorie uit, die luidt, dat ‘de revolutie eigenlijk contra-revolutionair is, daar ze een bedreiging van den buitenlandschen handel en dus van het socialisme in één land beteekent.’

De ideologie van het leiders-communisme242 drukt zich uit in een soort van generaaltje spelen. Trotzky noemt het in ‘La révolution permanente’: ‘commander le prolétariat’. Het uit zich in, die kameraad mag niet meedoen, want hij is het niet heelemaal met ons (mij) eens, de miezerigste intriges en de platste demagogie en bovendien de zonderlinge gedachte, dat men door de bizondere sluwheid van een paar generaaltjes, de bourgeoisie wel eens zou kunnen verschalken. Dit is de kleine politiek, waar we op 't oogenblik middenin zijn, het luchten van de verdrongen komplexen, de persoonlijke effecten, van ‘de gemeenheden’ en het ‘verraad’ dat men van die of die kameraad heeft ondervonden, terwijl al mooi weer spelende de nederlagen zwijgend worden geïncasseerd. Deze kleine politiek, waarvan het einde nog niet is aangebroken, is de vervalsverschijning, de opvulling van de groote leegte. De groote politiek behoorde243 te zijn het opsporen van de oorzaken van de nederlagen en daar de strategie naar te richten. En voor alles de massa niet met een collectivistischen glimlach onder den kin te strijken, maar te zeggen waar het op staat. Zoo lang de angst blijft bestaan te zeggen waar het op staat, en men dit ook niet kan, omdat men door de zorgen van de vele kleine slimheden ook niet weet en niet weten kan, waar het op staat, zoolang kan er voor de revolutie niets bereikt worden.

Pannekoek had voor 100% gelijk, toen hij in 1920 schreef: ‘vasthouden aan liefgeworden voorstellingen en partijtradities en oude leuzen is steeds de ergste hindelpaal voor de revolutionnaire ontwikkeling geweest. Wie werkelik revolutionnair zijn wil heeft meer te doen, dan trouw zjjn partijplichten te verullen en propaganda te maken, wanneer deze zooals op 't oogenblik alle logiek, voortspruitend uit de realiteit mist, op de wijze zooals zij op 't oogenblik ondanks244 alle lessen wordt opgevat, maar hij heeft zelf te leeren, zijn beste en vaste overtuigingen op den proef te stellen, ze te wijzigen, en levend en groeiend te houden met de

[p. 104]

wereld mee - wie dit nalaat kan juist door de macht, die zijn vroegere werken hem geven tot een rem worden.’

De epigonen, wier luidruchtige domheid ons uit bijna alle arbeidersbladen tegemoet schreeuwt - zoodat men met recht van ‘de burgerpers’ in het proleteriaat kan spreken -, hebben van het marxisme een godsdienst gemaakt. Zij zoeken in Marx, om er hun domheden achteraf mee goed te praten, waar Marx altijd eerst de realiteit heeft onderzocht. Van de godsdienst, uit dit misverstand ontstaan, zijn de partij- en vakbondleiders de priesters. Gelooft in de heiligheid van Marx, Lenin en zijn beste scholier Stalin, betaalt tijdig uw contributie, laat U niet door de individueele terreur, door scheurmakers245 van de wijs brengen en uw plaats in de klassenlooze maatschappij is verzekerd. De priesters vergeten dat Marx' geliefde spreuk luidde: ‘An allem ist zu zweifeln.’ Men kan Marx inderdaad niet kwalijk nemen, dat men datgene wat hij nimmer als dogma, doch alléén maar als ‘methode tot handelen’ - een methode op zich - zelf nooit als volkomen af en verzadigd en waar niets meer bij zou kunnen erkend was, tot ‘godsdienst’ heeft gekanoniseerd.246

Wanneer het er op 't oogenblik om gaat het Marxisme uit de handen van de priesters te redden en het van dogma weer tot methode te vernieuwen, gaat dit niet door te zeggen dat de priesters ‘zoo slecht’ zijn en verraden hebben. Het gaat er om uit te vinden wat verraden werd en waarom! Dat kan alleen wanneer men ophoudt met ‘er staat geschreven’ en ‘Lenin heeft gezegd’ (Du Perron schreef eens247: ‘dat Lenin wel een soort van Forster-zalf tegen alle revolutionaire aambeien lijkt’).248 Dit beteekent dus dat de religieuze en collectivistische ‘eerbied’ en het ‘ontzag’ voor het Marxisme verdwijnen moet en dat het tot zijn oorspronkelijken eenvoudigen staat van dienst teruggebracht moet worden, het werktuig. Wanneer dit niet gelukt, zal de reactie de baas blijven en dit dus alleen om het feit, dat datgene wat op 't oogenblik in den vorm van het leiders-communisme en het leiders-socialisme, de arbeidersbeweging uitmaakt, nog méér reactionair is dan de reactionaire bourgeoisie. De bourgeoisie bezit voorlopig nog de macht op 5/6 - ik ben bijna

[p. 105]

geneigd te schrijven op 6/6 van den aardbodem, maar deze 1/6 is een bijzondere, een nieuw soort van bourgeoisie, waar op zichzelf al een verhandeling over geschreven kan worden - van de wereld, en zij is door dit uiterst reële feit gedwongen ‘werkelijkheidspolitiek’249 te beoefenen. Ze is gedwongen door veranderingen in het economische proces veranderde staatsvormen in te voeren. Daarvoor moet ze verouderde instellingen opruimen. De leiders der arbeidersbeweging, communisten zoowel als socialisten, die zich in deze verouderde instellingen zoo wonderwel op hun gemak waren gaan voelen, schreeuwen moord en brand vooral dat de bourgeoisie ‘zoo slecht’ en ‘moreel zoo diep gezonken’ is. In plaats dat de leiders de arbeiders vertelden, wat er voor wijzigingen plaats gevonden hebben in het economisch proces, laten ze het proletariaat in de deugdelijkheid van de oude instellingen voortgelooven. Indien het niet zoo tragisch was, zou men het potsierlijk kunnen noemen. Men had zich zoo prettig in de schaduw van de burgerlijke maatschappij te slapen gelegd, met de volledige uitgaven van Marx en Engels als hoofdkussen. Nu de burgerlijke maatschappij niet langer schaduw af kan werpen is men erg boos op de burgerlijke maatschappij ‘die het fascisme wil invoeren.’ Intusschen doodt men de tijd door te bluffen, dat het fascisme een idealistische wereldbeschouwing is, het marxisme daarentegen een materialistische, zooals in Duitschland in 1932 en dat het fascisme daarom verliezen moet en het marxisme winnen moet. De geschiedenis heeft daar anders over beschikt! En dit niet, omdat het fascisme zoo'n bovennatuurlijke, geheimzinnige geschiedenis is, met veel attractie voor boeren en buitenlui vanwege het idealisme. Het fascisme stelde het probleem van de macht en al was het stellen van het machtsprobleem voor het fascisme een vrij eenvoudige zaak, omdat het de steun van het kapitaal in den rug had, dan wordt het nog niet mee goedgepraat dat de communisten het probleem van de macht nooit, of nooit eerlijk gesteld hadden. De dictatuur van het proletariaat, was een soort van gedachtelooze clausule geworden, volkomen ondoorleefd geuit, een soort van demagogische speculatie door het leiders-communisme als een soort van vuurwerk-apotheose in massavergaderingen afgestoken, zonder dat er echter ook maar eenige maatregelen werden getroffen of een ideologie werd voorbereid, die de dictatuur van het proletariaat zou kunnen verwerkelijken. Toen het er op aan kwam was het fascisme - al was het dan met regeeringshulp -250 veel materialistischer dan het marxisme, of beter, dan dat wat zich voor

[p. 106]

zoodanig uitgaf. Schwarzschild,251 maakt in ‘Das Ende der Illusionen’ naast vele andere fouten, ook deze ontstellende fout, dat hij deze nuance over het hoofd ziet. Men doet het Marxisme een grof onrecht aan, wanneer men het identificeert met het idealisme van de struisvogel, die zich zooals de K.P.D. tot het laatste toe had vastgeklampt aan de inkomsten van de honderd zetels in den Rijksdag of, zooals de S.P.D. aan het mooie gebouw van de A.D.G.B.252 De geschiedenis houdt er nu eenmaal deze onaangename eigenschap op na, dat zij geen verstoppertje met zich laat spelen. Wanneer één van de beide partijen, die het productieproces vormen, in dit geval dus de partij van het proletariaat, de realiteit verwaarloost, in verouderde vormen reactionair achter de realiteit blijft aanhinken, dan grijpt de geschiedenis door middel van de tegenpartij op een zuiverende manier in. Oogenschijnlijk doet het natuurlijk vreemd aan, dat de onzuivere Hitler - al ligt het allerminst in zijn bedoeling en geschiedt het buiten zijn medeweten - tot de vernieuwing253 van de revolutionaire factor bijdraagt. Maar de geschiedenis heeft wel meer van deze pijnlijke correcties aangebracht, wanneer men haar op een zoo schromelijke manier, als dit hardnekkige verzuim om bijtijds den hand in den bureaucratischen254 boezem te steken, verwaarloosd had.

[p. 107]



illustratie
Blz. 8 van ‘Het verwaarloosde individu en de verzuimde revolutie’ in Gans' handschrift

[p. 108]
179Charles Pierre Péguy (1873-1914), Frans auteur. Polemiseerde in zijn essay Notre jeunesse tegen medestrijders als Jaurès die de Dreyfus-affaire zijns inziens misbruikten voor politiek arrivisme. Gans besprak als R. Sanekin Notre jeunesse in Den Gulden Winckel, jrg. 34 nr. 397, januari/februari 1935, p 4 onder de titel ‘Een scherp analyticus’.
180Bernard Lazare (1865-1903) Frans journalist, anarchist en anti-kapitalist. Publiceerde in 1894 L'Antisémitisme, son histoire et ses causes.
181De politici hebben zich eraan gewend om het te benoemen met een woordje dat vandaag veel wordt gebruikt: graag zouden ze ons verrader noemen.
182Karl Liebknecht (1871-1919) Duits revolutionair. Mede-oprichter van voorlopers van de KPD. Met Rosa Luxemburg tijdens de Spartakus-opstand zonder proces gedood.
183Antonie Pannekoek (1873-1960) Nederlands sterrekundige en marxistisch theoreticus. Verliet in 1921 de CPH en werd radencommunist.
184Hun politiek is een draaimolen met houten paarden geworden. Ze zegen tegen ons: ‘Meneer, u hebt gewisseld, u staat niet meer tegenover hetzelfde houten paard.’ Pardon, meneer de volksvertegenwoordiger, het zijn de houten paarden die zijn gewisseld.
185Jean Jaurès (1859-1914) Frans politicus en filosoof. Zette zich in voor de rehabilitatie van Dreyfus. Later leider van de franse sociaal-democratische PSF.
186Étienne Alexandre Millerand (1859-1943) Frans politicus. Eerste socialistische minister (van handel en nijverheid) in burgerlijk kabinet.
187In tegenstelling tot wat men gelooft, is sabotage niet aangeboren in de wereld van de arbeiders. Hij is aangeleerd. Hij wordt onderwezen: dogmatisch, intellectueel, als een politieke, parlementaire, in essentie intellectuele uitvinding, die door besmetting en intellectueel onderwijs van bovenaf doordringt in de wereld van de arbeider. Alleen het socialisme kon deze besmetting vermijden.
188Opmerking van Du Perron in de kantlijn: ‘Unique? Of Uni?’
189Henri Barbusse (1873-1935) Frans auteur. Vooral bekend door romans over de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. Trad in 1923 toe tot de PCF, de communistische partij van Frankrijk.
190Opmerking van Du Perron over passage over Barbusse, Gide en Malraux: ‘Dit kan zeker weg. Gide is geen Péguy en bewijst alleen smaak en zelfkennis als hij zich ver van de politieke coulissen houdt.’
191Léon Blum (1872-1950) Frans politicus. Werd in 1938 als eerste socialist en jood tot minister-president gekozen van het Volksfront - een verbond tussen socialisten, communisten, liberalen en de vakbonden.
192Zie noot 73 van de briefwisseling en verderop in dit artikel.
193Weet u, het zijn socialisten en communisten, maar het zijn toch geen kwajongens.
194André Marty (1886-1956), Frans communist. Leidde in 1919 als marine-ingenieur op de Zwarte Zee een muiterij om de Franse marine te beletten de bolsjewistische revolutie te stoppen.
195Nieuwe datum in onze onafgebroken strijd tegen het kapitaal: het feest in Bullier en de verjaardag van Marcel Cachin. Bullier was een bekende balzaal in Parijs.
196De arbeiders hebben in gelijke mate geapplaudisseerd voor het werk van Beethoven en Cellini. Du Perron tekent hier aan: ‘Cellini? Ital. beeldhouwer van de Renaissance?’
197Zie noot 77 van de briefwisseling.
198Een schoolvoorbeeld van bolsjewistische taktiek.
199Fritz Heckert (1884-1936) Duits communist. Oorspronkelijk metselaar. Vanaf de oprichting lid van de KPD In 1933 uitgeweken naar Moskou. Overleed daar in 1936 aan een beroerte.
200Na deze afbreking ontbreekt een bladzij van het manuscript.
201Hugo Urbahns (1890-1947) Duits communist. Werd in 1920 lid van de KPD Lid van de linkervleugel. Later uit de partij gezet wegens ‘rechtse afwijkingen’. Stichtte daarop de Leninbund.
202Bij deze alinea merkt Du Perron op: ‘dit is wschl onjuist. De 5 vorige blzn kunnen dienen in een ander artikel.’
203Bij deze zin tekent Du Perron aan: ‘Je zou hier beneden kunnen beginnen met één alinea ervoor als inleiding.’
204Aleksandra Ivanova Woinowa. Russisch schrijfster. Haar Valsche edelstenen, roman uit het hedendaagsche Rusland na 16 jaar Sowjet-regime verscheen in 1934. Gans recenseerde het boek in Den Gulden Winckel jrg. 33, nr. 391, juli 1934, p. 113 onder de titel ‘Het roode werelddeel’.
205Tussen 1922 en 1934 de naam van de Russische inlichtingen- en veiligheidsdienst.
206F.V. Gladkow (1883-1958) Russisch schrijver in de traditie van het sociaal-realisme. Van hem werden in de jaren dertig o.a. Cement en Nieuwe grond vertaald.
207Johannes R. Becher, zie noot 74 van de briefwisseling. Der große Plan. Epos des sozialistischen Aufbaus verscheen in 1931.
208Ter hoogte van deze regel schrijft Du Perron in de marge: ‘hier afronden’
209Amadeo Bordiga (1889-1970) Italiaans communist. Een van de vroege leiders van PCI, de Italiaanse communisten. Anti Stalin.
210Arkadi Maslow (1891-1941) pseudoniem van Isaac Tsjemerinski. Duits communist en leider van de linkse oppositie in de KPD. Leidde korte tijd (1924-1925) samen met Ruth Fischer de partij (zie noot 60 van de bijlage) totdat ze op aandringen van Moskou uit de partijtop werden gezet.
211Bij deze laatste zin merkt Du Perron op: ‘Dit weer bij de eerste 5 blzn, als apart artikel.’
212Afkorting van de Internationale Vereniging van Revolutionaire Schrijvers.
213Karl Radek, zie noot 70 van de briefwisseling.
214Barthou, zie noot 64 van de briefwisseling.
215Ilja Ehrenburg (1891-1967) bekend Russisch schrijver die opereerde binnen de grenzen van wat de communistische partij toestond.
216Voor Max Hoelz zie noot 76 van de briefwisseling. Du Perron tekent bij deze reeks namen aan: ‘Tschen zou ik hier niet bij doen - geen literaire creatie naast historische menschen’.
217Zie noot 74 van de briefwisseling.
218Deze opmerking komt letterlijk voor in brief 18. Zie ook brief 19 voor Du Perrons reactie.
219Zie brief 18 van de briefwisseling.
220Zie noot 86 van de briefwisseling.
221Hugo Eberlein (1887-1941) Duits communist en mede-oprichter van de KPD. Sinds 1936 in ballingschap in Moskou. Werd in 1941 tijdens een zuivering geëxecuteerd.
222Zie voor de vertaling van deze passage noot 72 van de briefwisseling.
223In de kantlijn in het handschrift van Gans: ‘Tegen den stroom’ en ‘het fascisme vindt geen tegenwicht in Rusland’. ‘Tegen den stroom’ zou de essay-roman worden waarin Gans ‘de devaluatie van het individu, de dictatuur van de onnozelheid en verschillende menschen die zich om deze dingen druk pleegden te maken in het Europa van 1931-1937’ wilde beschrijven. Het boek verscheen nooit.
224Later veranderde Gans ‘hebben zij’ in: ‘heeft de 3e’. Bedoeld is waarschijnlijk de Derde Internationale.
225Hier merkt Du Perron op: ‘Voor Mussert zou ik Mussolini zetten, want Mussert bewijs je hier té veel eer!’
226Barthou zie noot 64 van de briefwisseling, Emile Vandervelde (1866-1938) Belgisch socialist en econoom. Herriot en Ustrjalow zie noot 78 van de briefwisseling.
227Dimitroff zie noot 33 van de briefwisseling.
228Het Bruinboek van de Hitlerterreur en de Rijksdagbrand was een publicatie van communistische zijde samengesteld onder leiding van Willi Münzenberg. Men ontkende communistische betrokkenheid bij de Rijksdagbrand en stelde dat Van der Lubbe door de nazi's als een willoos instrument zou zijn gebruikt.
229Gaston Doumerge (1863-1937) Frans politicus. Was van 1926-1931 staatspresident. Werd in 1934 leider van een kabinet van nationale eenheid.
230Hierna volgde de volgende zin: ‘deze terminologie laat ik aan de Jan Lubbesen van de politie (of om met “Péguy” te spreken “verraad”)’. De zin is doorgehaald, vermoedelijk wegens het volgende commentaar van Du Perron in de kantlijn: ‘liever niet Jan Lubbes hier om niet de schijn te hebben voortdurend tot mij het woord te richten of mij te citeren.’
231Hierna volgde deze zin: ‘en ik zeg dit zonder eenige tevredenheid op mijn “doorhebberigheid”, want zelfs’. De zin is doorgehaald.
232Litwinoff zie noot 124 van de briefwisseling.
233In werkelijkheid terwijl de revolutionairen die de verovering van de macht hebben geleid op het punt staan hem te verliezen - ‘vreedzaam’ of door een catastrofe - in een bepaalde fase, dat betekent dat de invloed van bepaalde ideeën en van bepaalde gemoedstoestanden afneemt in de leidende kringen van de revolutie, of dat het terugvloeien van de revolutionaire geest plaatsheeft in de massa's zelf of in een of ander milieu.
234Rosa Luxemburg (1871-1919) Pools-Duitse revolutionaire. Nam deel aan de oprichting van de KPD. In 1919 tijdens de Spartakus-opstand vermoord.
235Hierna volgde de zin: ‘Ook hier dus weer het verwaarloosde individu in de massa ‘het pseudo-collectivisme om dit te verbloemen en als resultaat, de verwaarloosde revolutie’. De zin is doorgehaald. Boven ‘verwaarloosde’ is geschreven: ‘verzuimde’.
236In de kantlijn staat de variant: ‘hieruit spruit voort’
237In de kantlijn staat op deze hoogte: ‘Redt Zinowjew. Alleen plakken is niet voldoende’. Ernst Thälmann: zie noot 25 van de briefwisseling.
238Maslow zie noot 32 van de bijlage. Ruth Fischer (1895-1961) Duits communiste. Leidde met Maslow in de jaren '20 korte tijd de KPD.
239Paul Lévi (1883-1930) Duits communist. Een van de grondleggers en latere leiders van de KPD (1919-1921). Sloot zich later aan bij de SPD.
240Sic. Bedoelt Gans hier ‘loosde’? de KAP was de Kommunistische Arbeiterpartei Deutschlands, in 1920 door de linksradicale vleugel van de KPD opgericht. De KAP bestreed de centralistische tendensen binnen de KPD en stond het radencommunisme voor.
241Tijdens Kronstad-opstand in 1921 rebelleerden de matrozen in de Russische marinehaven Kronstadt tegen de bolsjewisrische heerschappij. Al eerder, in 1905, waren matrozen er in opstand gekomen, toen tegen de erbarmelijke omstandigheden op de tsaristische oorlogsvloot.
242Door Du Perron is de term ‘het leiders-communisme’ doorgestreept en in de kantlijn vervangen door ‘de oude partijen’.
243‘Behoorde’ is met potlood veranderd in ‘behoort’.
244In het manuscript staat hier twee keer ‘ondanks’, vermoedelijk een overschrijffout.
245Oorspronkelijk stonden hier de volgende woorden achter: ‘en vooral niet door “intellectueelen”’. Ze zijn later doorgehaald.
246Hier volgde deze passage, die later is doorgestreept: ‘Wanneer men de brieven van Engels aan Mehring over dit onderwerp leest, speurt men hoe een Engels tegen het gevaar van de voltooidheid en vooral tegen de schematische toepassing van de voltooidheid heeft gewaarschuwd. Ook in den brief aan Bloch zeer duidelijk: “Het is helaas maar al te dikwijls dat men gelooft een nieuwe theorie volkomen begrepen te hebben zoodra men zich de voornaamste punten heeft toegeëigend en dat is inderdaad ook niet altijd juist. En dit verwijt kan ik vele van de nieuwe Marxisten niet besparen en men heeft dan ook zonderlinge kool gestoofd.”’
247Oorspronkelijk stond er: ‘schreef me eens’. ‘me’ is later doorgestreept.
248Zie brief nr. 9 van de briefwisseling Du Perron-Gans.
249Oorspronkelijk stond er ‘realpolitik’. Later doorgestreept en vervangen door ‘werkelijkheidspolitiek.’
250In de kantlijn staat ‘Heiden’. Misschien wordt hier gedoeld op Konrad Heiden, die in 1932 zijn Geschichte des National Sozialismus publiceerde. Gans recenseerde het boek voor Den Gulden Winckel in het stuk ‘De Nazi's’, in jrg. 31, nr. 372, december 1932, pp. 236-237.
251Leopold Schwarzschild (1891-1950). Duits publicist. In de jaren '30 in Parijs woonachtig en invloedrijk anti-nazistisch politiek publicist en redacteur van het emigrantentijdschrift Das Neue Tagebuch. Gans recenseerde Das Ende der Illusionen in ‘Een gedesillusioneerde illusionist’. In: Den Gulden Winckel, jrg 33, nr. 391, juli 1934, p. 110.
252De Allgemeine Deutsche Gewerkschaftsbund.
253Oorspronkelijk stond er achter ‘vernieuwing’ nog ‘en de versterken’. Deze woorden zijn later doorgehaald.
254Er stond eerst: ‘bureaucratischen-collectivistischen’, later is ‘collectivistischen’ doorgestreept.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie