[p. 529]

VII
Schrijver in Nederland
1930-1932

Hoofdstuk 28
Amsterdams intermezzo

Basis Amsterdam

Er was sinds 1922 meer dan eens sprake van geweest dat mevrouw Du Perron zou terugkeren naar Indië. In januari 1929 schreef zij Roland Holst dat hij nog gerust kon komen logeren, omdat ze dit jaar Gistoux nog niet zou verkopen.2014 Dat zij serieus overwoog om alles in Europa op te doeken, blijkt ook uit een brief van haar zoon.2015 Maar er zou nog heel wat water door de Tjiliwoeng moeten stromen eer het zover was, en uiteindelijk is er niets van gekomen.

Vermoedelijk hebben de gebeurtenissen van oktober 1929 daar invloed op gehad. In luttele jaren waren de koersen van de toonaangevende industrieën op de beurs in New York tot irreële hoogten gestegen, de Dow Jones index zelfs van 191 punten in het begin van 1928 tot 381 in september 1929. Terwijl de internationale betrekkingen steeds stroever werden, kreeg de conjunctuurgevoelige wereldeconomie de rekening gepresenteerd voor jaren van overproductie. Op 3 oktober 1929 begon de Dow Jones index te dalen en deze daling zette zich wekenlang door. Op maandagavond 21 oktober werd er op Wall Street hectisch gehandeld: nerveuze beleggers trachtten hun aandelen te lozen en in de loop van de nacht kwamen er uit Europa vele opdrachten tot verkoop binnen. Op 24 oktober was er geen houden meer aan: de beleggers verkochten hun aandelen zo snel als ze konden en op 29 oktober, ‘Zwarte Dinsdag’, was de krach een feit. Tussen die dag en 13 november verloor de Amerikaanse economie 30 miljard dollar.2016

[p. 530]

In hoeverre zijn deze gebeurtenissen tot Eddy du Perron doorgedrongen? Ook afgezien van het feit dat hij zich tijdens de instorting van de beurs net opmaakte om naar Oxford te gaan, blijkt er uit zijn brieven van deze periode hoegenaamd niets van enige interesse voor economische problemen, laat staan in mondiaal verband. Het zakelijke reilen en zeilen liet hij graag aan zijn moeder over. Maar was zij wel zo'n ‘knappe stuurman’? Zij rekende op haar beleggingen voor geregelde inkomsten en zag het nog lang niet afbetaalde Gistoux als een geweldige investering. Stan van Ostaijen kon haar niet meer adviseren, want hij was in 1928 overleden. Het vasthouden aan haar principes en haar irreële winstverwachtingen hadden desastreuze gevolgen. In 1930 had zij Gistoux nog voor een redelijk bedrag kunnen verkopen, maar zij weigerde een bod te accepteren dat beduidend lager was dan de prijs waarvoor zij en haar man het kasteel hadden gekocht. Zo sleepte de kwestie van de verkoop van Gistoux zich jaar na jaar voort en werd haar voorgenomen terugkeer naar Indië telken jare uitgesteld.

Volgens Jan van Nijlen had mevrouw Du Perron haar bezittingen en vermogen op een ‘fantaisistische manier’ beheerd.2017 Tot haar gedeeltelijke verontschuldiging kan worden aangevoerd dat zij in de loop van 1929 zodanig last kreeg van haar hart, dat haar Brusselse dokter haar niet meer kon helpen. Met de gezondheid van Simone was het ook niet al te best gesteld, dus werd er besloten om voor enkele maanden naar Amsterdam te gaan voor een grondig medisch onderzoek van de beide mevrouwen Du Perron. Zij reisden zonder Eddy maar met diens pleegzusje Ina af naar Amsterdam, waar zij hun intrek namen in een pension in de Marnixstraat nr. 390.

 

Eddy du Perron zou pas later volgen, want hij had Roland Holst beloofd hem te komen opzoeken in het Zwitserse Ascona, waarna hij via Italië zou doorreizen naar het zuiden. Geplaagd door angina vertrok Du Perron later dan gepland. Hij voelde zich futloos en was niet werkelijk in een reisstemming.2018 Met zijn vriend Jany was het ook niet al te best gesteld: die was al sinds 27 oktober 1929 in Ascona, waar hij hoopte over een literaire impasse heen te komen die nauw samenhing met zijn depressies en slapeloosheid. Hij logeerde in villa Casa Gabriella, even ten zuiden van Ascona aan het Lago Maggiore: de woning van de theosofisch ingestelde Olga Fröbe-Kapteyn (1881-1962). Roland Holst had deze dame van Nederlandse afkomst in 1926 in Lausanne ontmoet en zij had hem haar villa aangeprezen als de plaats bij uitstek waar hij het contact met zichzelf en zijn werk zou kunnen herstellen.

[p. 531]

Roland Holst had zijn gastvrouw laten weten dat hij zich verre wilde houden van ‘de wormstekige bohème’, dus selecteerde zij zeer zorgvuldig de personen met wie zij hem in contact bracht. Een daarvan was de Engelse oud-diplomaat Paul Whitbrooke, een excentrieke queen die ook gedichten schreef. Van lieverlee raakte Holst thuis in het mondaine wereldje van Ascona en trok hij er ook meer op uit. Via Whitbrooke maakte hij kennis met Frederik A.A. van der Hoeven (1869-1950), een berooide jonkheer van Russisch-Nederlandse afkomst die zeer onderhoudend kon vertellen over zijn bizarre levensloop als militair en ambtenaar in dienst van diverse kleine mogendheden,2019 en in januari 1930 zou hij kennismaken met de in Nederland geboren Italiaanse schrijver Giacomo Antonini (1901-1983), een oude kennis van Greshoff.2020

Du Perron bracht op weg naar Ascona eerst vier dagen door in Parijs, dat hij vermoeiend en duur vond. Niet alleen voelde hij zich fysiek niet grandioos, ook had zijn Engelse excursie zijn fondsen stevig aangesproken.2021 Na Parijs ging het door naar Ascona. De lange eenzame treinreis had Du Perrons sombere stemming nog versterkt: ‘Tot Ascona ben ik dus reeds gekomen. De reis wordt spoedig voortgezet, maar wohin? Ach Gott, das Leben ist u.s.w.’2022 Was het leven wel zo goed? Alle energie die hij in zijn verliefdheden had gestopt - waartoe had het gediend? Was het niet beter om zich maar bij zijn situatie neer te leggen en samen met Simone oud te worden? De lichamelijke aftakeling, die voorbode van de dood, hield hem bezig.

Hij uitte zijn melancholie in enkele gedichten die als vanzelf uit zijn pen vloeiden: ‘Gli amanti’, over twee geliefden die het menselijk tekort ervaren van hun leven in de schaduw van de dood, en ‘De wachtende’, een cyclus van vijf nocturnale gedichten over een eenzame, oud geworden man die ‘zacht gefolterd’ wordt door het branden van ontelbare ogen. Hij is met name gefixeerd op de ogen van een vrouw die nooit is gekomen. Langzamerhand raakt zijn bestaan ‘omwikkeld door het donker’ en verliest hij ook zijn haat. Hij verstart tot een wassen pop, aan wie uiteindelijk het laatste ‘fragmentje leven’ ontglipt. Het Oude Dier kan nu worden begraven.2023 De persona die Du Perron in deze serie gedichten projecteert, is een eenling geobsedeerd door het duister, fysiek lijden en de dood. Aanvankelijk leeft hij in heftig verzet tegen zijn lot, maar deze houding is niet vol te houden. Het besef van het voortschrijdende verval tempert zijn verzet en doet hem in het onvermijdelijke berusten.

Een tegenbeeld voor de verbeten eenzaat uit ‘De wachtende’ vond Du Perron in het harmonieuze gelaat van mevrouw Fröbe-Kapteyn: zij aan

[p. 532]

wie het leven was voorbijgegaan, was door haar droomleven ontstegen aan ‘'t dom geraas, de hartloze gebaren’ en daardoor in zekere zin immuun geworden: ‘Want deze vrouw, zoozeer een vrouw gebleven, / straalt zacht en warm, voorbij haar eigen leven, / boven de Roes en boven het Verval.’2024

 

De Du Perron van alledag was een ander persoon dan de cynische of melancholieke eenling uit zijn gedichten. Met niet-aflatende energie en veel verbaal vuurwerk stortte hij zich in het literaire debat. De ‘mitrailleur van zijn stem’ werkte Roland Holst op de zenuwen, en zelfs 's nachts moest hij zijn vriend nog verduren: omdat een van de twee dochters van mevrouw Fröbe voor de kerst was thuisgekomen, moest hij zijn slaapkamer met Du Perron delen. Zodra deze in bed lag, begon hij te snurken. Wanhopig zocht Holst een goed heenkomen in een bijgebouw, waar hij de slaap trachtte te vatten op een veldbed. Eddy's bezoek was geen onverdeeld succes: op 22 december 1929 in Ascona aangekomen, vertrok hij twee dagen later naar Lugano, waar hij verbleef in hotel Condor Rigi. Maar nu miste hij de conversatie met Jany en diens onderhoudende kennissen Whitbrooke en Van der Hoeven.2025 Weliswaar zochten zij hem enkele keren in Lugano op, maar de resterende tijd, vooral 's avonds, verveelde hij zich te pletter. Om wat te doen te hebben schreef hij een stukje over Den Doolaards roman De laatste ronde, maar toen dat af was gaapte weer de leegte.

Roland Holst, die bij al zijn mondaine beweeglijkheid heel goed alleen kon zijn, noemde Eddy's reis ‘een treurig fiasco’. Zijn moeder had wel ‘héél volledig gelijk’ gekregen met haar bewering dat Eddy het in zijn eentje ‘niet uit zou houden en weer gauw zou voelen niet zonder haar te kunnen’. In Lugano hield Eddy het algauw voor gezien en ‘vluchtte hij naar ma en vrouw’.2026 Deze ‘vlucht’ werd overigens mede ingegeven door alarmerende berichten die hij in Lugano had ontvangen over de ziekte van zijn moeder. Ook al zou ze weer beter zijn, hij was er toch niet helemaal gerust op.2027 Daar kwam bij dat hij terugverlangde naar Simone en zin had om Amsterdam beter te leren kennen: een mooi excuus dus om het zuiden verder maar te laten schieten. Na twintig uur treinen arriveerde hij op 3 januari 1930 in Amsterdam.

[p. 533]

Een ‘Goethiaanse klaarheid’

In het pension trof Du Perron zijn verzwakte moeder aan, die vele aanvallen van hartkramp had doorstaan, en een afgematte Simone die trouw over haar had gewaakt.2028 Op zijn hotelkamer in Lugano had hij op Simone een sonnet geschreven, dat hij later zou publiceren onder de titel ‘Voor S.’. Ook dit gedicht gaat over het verval, maar nu is er de trouw van de geliefde die troost biedt. De dichter stelt zich voor hoe S. zijn hand zal vasthouden in zijn stervensuur: ‘Je kinderhart, je blonde Rubens-vormen / zijn dan verlept: je bent een oude vrouw, / een oude en domme vrouw, die snottrend snikt - // Onhandig bij dit eind als bij de stormen / van vroeger, maar als vroeger blindlings trouw / aan 't krimpend lijf dat zwak mijn ziel uithikt.’2029 Na de mislukking van het Engelse avontuur had Du Perron begrepen hoezeer Simone hem liefhad. Zij had zich, hoewel stikkend van jaloezie, al die tijd kranig gehouden. Van de weeromstuit was hij - voor het eerst - verliefd geworden op zijn eigen vrouw.2030 Al voor zijn vertrek naar Ascona had zijn moeder iets van een verandering opgemerkt en gesproken van een ‘lune de miel’ tussen hen beiden.2031

Na zijn komst in Amsterdam maakte Du Perron zichzelf wijs dat hij ‘een “Goethiaanse” klaarheid’ had bereikt en een daarmee corresponderend ‘besef van orde’.2032 Zijn heroïsche absolutisme verdween naar de achtergrond om plaats te maken voor een sentimentele, bijna burgerlijke behoefte aan kalmere vaarwaters. Later zou blijken dat het slechts ging om een windstilte, die gevolgd zou worden door nieuwe, heftige stormen. Du Perron was uitermate geïntrigeerd door de tegenstellingen in zijn eigen persoonlijkheid. Hij was zich er wel van bewust dat hij evenals Multatuli ‘een vat vol tegenstrijdigheden’ was. Nieuw voedsel voor de interpretatie van zijn karakter leverde een analyse van zijn handschrift door de grafologe Jéhanne Salti-Goetz (1890-1945).

Volgens haar analyse had Du Perron een ‘sterke en onderzoekende intelligentie’ en een ‘helder en zeker oordeel’. Hij was een ‘trouwe en gevoelige natuur’ met ‘verlangen naar nauwgezetheid’ en ‘veel harmonie in het karakter’. Zij constateerde ‘veel consequentie in de ideeën’ en gevoeligheid, zonder dat hij er de schijn van wil hebben. Verder schreef zij hem allerlei positieve eigenschappen toe, zoals ‘veel zachtheid en veel charme’, een ‘kalmerende atmosfeer die geruststellend werkt op zijn omgeving’, ‘welwillendheid, houdt ervan te beschermen’. Tegelijk bezat hij het ‘sterke karakter van iemand die zijn recht kent en liefheeft en daarom zelfs een beetje egoïstisch’ is. Herkenbaar klinkt haar observatie, dat Du

[p. 534]

Perron een ‘sterk methodische aanpak’ heeft. Hierbij sluiten min of meer de volgende observaties aan: ‘Natuur die op het eerste gezicht een eenvoudige indruk maakt. Wenst de dingen helder en duidelijk, zonder tierelantijnen.’ Du Perron is volgens haar ‘dromer zonder “een dromer” te zijn’, hij kent ‘geen werkelijke opstandigheid’ en ‘heeft vertrouwen in het leven’, ondanks ‘een beetje onvoldaanheid over zichzelf die niet naar buiten treedt’. Zij schreef hem ‘over het geheel genomen een tamelijk goed zelfbeeld’ toe en besloot haar analyse met de zin: ‘Kan erg toegewijd zijn - men kan op hem rekenen - behalve wanneer hij ontstemd is.’2033

Volgens Du Perron bevatte deze grafologische analyse ‘veel zeer juiste dingen’, maar hij vond ze over het algemeen te positief. Dat hij slechts ‘een beetje egoïstisch’ zou zijn betwijfelde hij. Mevrouw Salti had echter heel goed gezien dat hij niet behoorde ‘tot de werkelijke dromers, evenmin als tot de werkelijke revoltés’.2034 Een rode draad in deze grafologische analyse is Du Perrons methodische aanpak, zijn verlangen naar helderheid en nauwgezetheid, zijn analytische vermogen en doordouwerigheid. Deze eigenschappen zouden verklaarbaar zijn uit zijn drang om elke onzekerheid uit te bannen, de grote morele energie waarmee hij zijn diepst verborgen angsten te lijf ging.

De Kring

Du Perron voelde zich nu ook geroepen om zijn verhouding te bepalen tot Nederland, en in het bijzonder tot Amsterdam. Jan Greshoff leverde daartoe een prikkel, temeer door zijn op gezellige toon geschreven kankerbrieven waarin hij afgaf op Holland en vooral op het zijns inziens door joden beheerste Amsterdam. Een zeker antisemitisme was ook Du Perron niet vreemd (evenals het gros van de Nederlandse letterkundigen uit die tijd), maar in tegenstelling tot Greshoff moest hij niets hebben van bedenkelijke politieke bewegingen zoals de Action Française. Hij antwoordde zijn vriend dat hij weliswaar ‘veel zelfingenomen Jodensmoelen’ had gezien, maar dat die hem meer hadden geamuseerd dan geërgerd. Du Perron lijkt hier de stereotiepe ‘jood’ op het oog te hebben, de ‘geslepen handelaar’ die het gemaakt heeft. In Américain, zo vervolgde hij, had hij ‘duizenden overgangen - en kruisingen - van Jood en cabotin’ gezien, met andere woorden van gearriveerde burgermannetjes en aanstellers.

Aanstellers trof hij vooral aan in de artiestensociëteit De Kring aan de Amstel, waar het ‘would-be-levenswijs gepraat’ niet van de lucht was.2035

[p. 535]

Vooral August Defresne (1893-1961), die zichzelf een groot dramaturg achtte, stond hem tegen. Meneer liep in De Kring rond met het air van een ‘oberkellner’, alsof hij alle wijsheid in pacht had: ‘Wat een betrouwbaar biechtvader en raadsman moet hij zijn voor al die beproefde “mindere broeders” uit Kring en Américain...2036

Mindere broeders oftewel kunstluizen waren er in De Kring in overvloed, maar ook bezat de sociëteit een grote aantrekkingskracht op artistiek angehauchte dames die het hadden voorzien op kunstenaars. Er werd dan ook naar hartelust geflirt en gedanst en de avontuurtjes bloeiden alom. De koloniaal Du Perron, met zijn ouderwetse ideeën omtrent de vrouw, moest van dit moderne gedoe niets hebben. Dat verwonderde zijn vriend Willink, die nog goed wist hoe Du Perron in zijn cynische periode schaamteloos het bed had gedeeld met allerlei dienstmeisjes en prostituees. Maar op De Kring gaf hij blijk van overdreven preutse reacties op de manier waarop vrouwen zich gedroegen. Zoenen van vriendinnen bij aankomst en vertrek en vrijages aan de bar kwalificeerde hij als ‘misselijk gedoe’ en ‘aanstellerij’.2037

Willink stond vreemd tegenover het verschil dat zijn Indische vriend maakte tussen vrouwen met wie je zonder meer naar bed gaat en vrouwen met wie je je leven zou willen delen. Vrouwen uit de tweede categorie werden door Du Perron op een voetstuk geplaatst. Wat hem dwarszat in de vrouwen die De Kring frequenteerden, was dat ze de rol speelden van geëmancipeerde dame, terwijl ze zich in zijn ogen hoerig gedroegen. Zij pasten niet in zijn machistische waardepatroon, dat in wezen een verdedigingsmechanisme was. De moeilijkheid was dat Du Perron wel een intellectuele vrouw zocht, maar dat zij bereid moest zijn hem als haar ridder te zien. Die vrouwen waren in het interbellum nauwelijks te vinden. De control freak Du Perron wilde na het debacle met Clairette geen ‘dupe’ meer worden van de vrouw. De moderne, geëmancipeerde vrouw bezag hij dan ook met argwaan, hij wist niet goed raad met wat hij noemde het ‘zogenaamd voelend-en-denkend vrouwvolk’.2038

Overigens was Willink zelf voor Du Perron het voorbeeld van iemand die dupe was geworden van de vrijheid van zeden waar De Kring om bekend stond. Willink was immers zijn vrouw Mies van der Meulen (1900-1988), met wie hij op 27 april 1927 was getrouwd, kwijtgeraakt aan de bij hem inwonende Rein Blijstra. Ruim een jaar na de huwelijksvoltrekking was er een driehoeksverhouding ontstaan, die Du Perron, door Willink ingelicht, meteen had geplaatst in het kader van de Amsterdamse bohème, met de typerende ‘Blijstra-Goethe-Dostojevsky-sausjes’. Hij

[p. 536]

raadde Willink aan om ‘het geval’ niet interessant te gaan vinden en zo simplistisch mogelijk ertegen op te treden. Tegen de tijd dat Willink meende een revolver nodig te hebben, moest hij hem maar waarschuwen.2039 Maar Willink had naar eigen zeggen een moderne verhouding met Mies, die als onderwijzeres voor hen beiden de kost verdiende. Toen hij erachter kwam dat zij meer voor Blijstra voelde dan voor hem, had hij er geen drama van gemaakt.2040 Later bleek Willinks tweede vrouw, Wilma Jeuken (1905-1960), niet zo ‘modern’ van opvatting als haar echtvriend, want toen deze op De Kring was aangehaald door ‘opgewonden artiestenvrouwen’ en zijn reactie haar niet beviel, sloeg zij haar paraplu stuk op zijn schedel.2041 Een handeling die Du Perron zeker zou hebben goedgekeurd!

 

In Het land van herkomst komt sociëteit De Kring voor onder het veelzeggende freudiaans aandoende alias De Put.2042 De driehoeksverhouding Willink-Mies van der Meulen-Blijstra wordt beschreven in hoofdstuk 11, ‘Gesprek met Héverlé’. Du Perron leidt die beschrijving als volgt in: ‘Wij hebben in Amsterdam een soort sociëteit van de bohème, die De Put heet. Ik kan je het beste idee ervan geven als ik zeg dat ze er allemaal Dostojevsky gelezen hebben en zich voorstellen dat zijn wereld de verdieping en de rechtvaardiging is van hun knoeierijtjes.’ In het vervolg wordt geschetst hoe de ene vriend verliefd werd op de vrouw van de andere vriend en na allerlei verwikkelingen de ‘overwinning’ behaalde. Arthur Ducroo was er als onpartijdige getuige bij toen de minnaar een bekentenis aflegde tegenover de bedrogen echtgenoot. De laatste ‘spotte altijd op een droogkomiek toontje, vooral als het over diepere gevoelens ging’, maar nu was zijn mond geknepen en draaide hij steeds maar een asbakje rond in zijn handen. De minnaar kreeg het nét niet naar zijn hoofd, waarschijnlijk omdat hij uiteindelijk toch de sterkere was.2043

In hoofdstuk 24, ‘Bezoek van Wijdenes’, komt De Put naar voren in nog veel drastischer belichting: Arthur Ducroo heeft De Put maar enkele keren bezocht om zich ‘een idee te vormen van hoe de kunstfluimen er in Holland uitzien’, maar het Put-dier is internationaal: het is ‘iemand die via meer of minder vage bemoeienissen met de kunst, recht heeft gekregen op een kunst-traditie in de smeerlapperij, de karakterloosheid, de moed een volstrekte lamstraal te zijn. Alles gaat hier in kwasi-subtiele zetjes, in banaliteiten die nog altijd voor vondsten doorgaan, in lolligheidjes die voor driekwart gegapt zijn, in kleine psychologiese draaitjes met in de ene zak Dostojevsky en in de andere Freud. [...] Men zou in deze we-

[p. 537]

reld averij kunnen oplopen aan het hart, maar hart is precies wat hier op iedere etage ontbreekt, wat alleen haastig besteld wordt als er een gedicht moet worden gelegd. Dit zijn de omgekeerde burgers bij uitstek, en de omgekeerde burger barst van superieure lafheid.’2044 Ducroo wil verder aan Wijdenes kwijt dat hij zelf óók een ‘Put-kant’ heeft gehad, maar die had hij achter zich gelaten toen hij trouwde met de vrouw die door zijn toedoen ongehuwde moeder was geworden.2045

Du Perrons eigen ‘Put-kant’ is zeker terug te vinden in zijn dubbelzinnige benadering van Julia Duboux, maar toen hij Simone Sechez huwde, maakte hij zijn gevoelens ondergeschikt aan het belang van deze vrouw. Wat de doorslag had gegeven, was het feit dat zij na haar operatie geen kinderen meer kon krijgen. Dit is Du Perrons eigen interpretatie. Menno ter Braak beklemtoonde echter een ander aspect van Du Perrons keuze: Simone was het ‘ideaal voor zijn gemakzucht’.2046 Ter Braak had gelijk, want het huwelijk had niet zo heel veel veranderd in Du Perrons levensstijl. Hoewel hij het in toenemende mate opnam voor zijn vrouw, had hij zijn ongebonden leventje voortgezet en zich bovendien de luxe veroorloofd van een speelse epistolaire vrijage met Evelyn Blackett. In wezen was er nog steeds een romantische onderstroom, die hem zou kunnen overspoelen en in één klap al zijn nobele voornemens wegvagen.

Als ‘toerist’ in Amsterdam

Even afgezien van de voze pretenties van sommige ‘kunstenaars’ en het gerotzooi in al die verhoudinkjes, vermaakte Du Perron zich opperbest in Amsterdam. In De Kring maakte hij onder meer kennis met Victor E. van Vriesland (1892-1974). Hij gaf echter de voorkeur aan café Américain voor afspraken met zijn vrienden. In zijn brieven aan de Hollandofoob Greshoff nam Du Perron het op voor Holland en Amsterdam. Na Du Perrons relativerende opmerkingen over de joden had Greshoff zijn campagne tegen Holland en Amsterdam voortgezet.2047 Maar Du Perron gaf geen krimp: ook al was de Hollander a-literair en humorloos, in de omgang was hij ‘toch best aardig’.2048 Bovendien beviel de stad Amsterdam hem. Greshoff reageerde uiterst sceptisch: die zogenaamde liefde voor Amsterdam was uitsluitend toe te schrijven aan ‘het nieuwe’. Nog eens zes maanden in die stad en hij zou hem niet meer kunnen zien!2049

Du Perron haalde daarop uit met een vergelijking tussen Holland en België, en met name Amsterdam en Brussel. Hij stelde de eenvoud en

[p. 538]

echtheid van Holland tegenover het pompeuze en inauthentieke van België. Hij gaf af op de monsterlijke architectuur van het Palais de Justice en ‘dat karakterlooze, griezelig burgerlijke, na-aperige en léélijke Brussel’. En Rembrandt, met zijn ‘smaak, innigheid en intelligentie’, stak Rubens vijf keer in zijn zak! Misschien had Greshoff te lang in Holland gewoond en hijzelf te lang in Brussel, maar als stad won Amsterdam het toch glansrijk van Brussel door ‘een zeker karakter, een zekere innigheid in het décor’. Du Perron kon zó wel honderd plekjes in Amsterdam noemen waar hij zou willen wonen, tegen slechts twee of drie in Brussel. Wat hij absoluut niet begreep, was dat Greshoff zo'n afkeer had van de Hollandse burgerij, maar wel kon genieten van folkloristische uitingen van de Brusselse burgerij, alsof dat iets heel anders was.2050

Du Perron toonde zich gevoelig voor wat Huizinga heeft genoemd ‘Nederland's geestesmerk’, dat onheroïsch was, kalm-burgerlijk en proper.2051 Die eigenschappen appelleerden bij hem aan een diepe behoefte aan rust en harmonie. Maar er waren ook keerzijden, namelijk ‘het botste onbegrijpen’ inzake literatuur, dikdoenerij en slechtingelichtheid - Hollandse ondeugden waartegen hij zijn leven lang zou blijven strijden.2052

 

Onaangenaamheden bleven Du Perron in Amsterdam niet bespaard. In de eerste plaats was er de zorgelijke gezondheidstoestand van zijn moeder, die de nacht na zijn terugkeer een nieuwe, zeer langdurige aanval van hartkramp kreeg, met hevige pijnen aan de hartspier. Zij werd door de dokter op een streng dieet gezet en moest zoveel mogelijk rust houden. Maar die voorgeschreven rust werd verstoord, doordat moeder het niet kon vinden met de huisjuffrouw van het pension, een zekere juffrouw Keet.2053 Hoewel het pension zelf goed beviel, was dit voldoende reden om te verkassen naar een ander pension, in de Vossiusstraat 45. De verhuizing vond plaats op 15 januari 1930. Het was een rustiger buurt en Du Perron zat al meteen te vlassen op een tuinkamer waar hij prima zou kunnen schrijven - op 1 februari zou deze vrijkomen.

Maar het was al spoedig gedaan met de rust. Nog geen drie dagen na hun intrek in de Vossiusstraat brak er een ijselijk kabaal los: de huurder van de bovenverdieping, een potige masseur, had de huisheer eerst bijna het venster uitgewerkt en daarna de trappen afgesmeten. Moeder Du Perron was ten zeerste aangedaan, terwijl haar zoon maar niet begreep hoe de huisheer zich deze behandeling had laten welgevallen. De man was op last van zijn vrouw in het Vondelpark gaan wandelen en was daarna thuisgekomen alsof er niets was gebeurd. In zijn plaats had Du Perron een

[p. 539]

pistool, voorhamer of ploertendoder gekocht om het verschil in kracht te compenseren en het de kerel betaald te zetten.2054 Hij had die huisheer nog willen influisteren hoe hij moest optreden, maar enkele dagen later wist hij beter hoe de vork in de steel zat: de hospes, die zichzelf uitgaf voor ingenieur, was bepaald ‘halfgaar’, het was een onbeschofte pestkop die hele klaagverhalen ophing en zijn huurders afzette en bestal, zodat werkelijk iedereen in huis de pest aan hem had.2055 Maar omdat mevrouw Du Perron voor twee maanden had getekend, zaten ze aan het pension vast. Dat belette haar zoon niet om samen met Simone, zijn vrouw, tijdelijk terug te gaan naar de Marnixstraat, totdat in de Vossiusstraat de tuinkamer beneden zou vrijkomen.2056

Toen onze onheroïsche, naar rust verlangende held die kamer had gekregen, gaf hij de hospes te verstaan dat hij hem de deur zou uitzetten als hij de moed had zich in zijn appartement te vertonen.2057 De hospes voelde zich echter sterk staan door de ziekte van mevrouw Du Perron en speculeerde erop dat haar zoon om haar te sparen altijd zou toegeven. Du Perron trapte daar niet in en toen er een conflict kwam, maakte hij zo'n spektakel dat de huisheer niet meer thuis durfde komen ‘dan onder de bescherming van twee pootelingen van de politie, waar hij was gaan vertellen dat ik altijd met een revolver gewapend rondliep en gedreigd had: 1. Gehakt van hem te maken, 2. Hem dood te schieten.’ De politie doorzocht Du Perrons spullen op zoek naar een revolver, maar toen die niet gevonden werd, was de familie gerechtigd het pension te verlaten. Op 1 maart 1930 namen de Du Perrons hun intrek in het Museum-Pension, P.C. Hooftstraat 4, waar Eddy en Simone de beschikking kregen over kamer 48. Er waren geen bedienden, maar de eigenaars van het Museum-Pension waren vriendelijk en beschaafd.2058

 

Door alle agitatie had mevrouw Du Perron van het begin af aan last van benauwdheid gekregen en toen er een nieuwe dokter bij was gehaald, bleek zij ‘een soort longontsteking’ te hebben ‘wegens onvoldoende werking van het hart’.2059 Ondertussen leed Simone nog steeds aan hoofdpijnen waar de dokters geen raad mee wisten en moest zij een week met ischias het bed houden.2060 Zelf kreeg Du Perron zijn traditionele wintergriep, maar toen zat hij gelukkig al in het Museum-Pension. Daar kwam nog bij dat Du Perron zijn uitgever Stols een aangetekende brief had gestuurd, met 325 gulden erin die hij hem nog verschuldigd was, maar de zending was niet aangekomen.2061 De brief was naar de post gebracht door Herbert Philippeau, een Amsterdamse achterneef van Du Perron die tegen de

[p. 540]

veertig liep.2062 Deze armlastige achterneef had zich bij zijn ‘tante’ opgeworpen als manusje-van-alles. Mevrouw Du Perron toonde zich uiteraard zeer ingenomen met dit dienstvaardige familielid, zodat het spoedig Herbert vóór was en Herbert ná. Bovendien bloeide er iets moois op tussen Herbert en Eddy's inlandse pleegzusje Ina.

Ina had onderhand de huwbare leeftijd bereikt, maar omdat zij fungeerde als de lijfbaboe van haar pleegmoeder, beschikte zij nauwelijks over vrije tijd om heren te ontmoeten. Eddy du Perron vond haar ‘een onderdrukt pover creatuurtje’, dat uit haar inlandse staat was losgerukt en door zijn moeder als een soort van huisslaaf werd gehouden. Anderzijds vond hij haar niet erg sympathiek en oerlelijk, met haar ‘pannekoekengezicht’, ‘brutale ogen en gekartelde vismond’, maar soit: zij had ook recht op een menswaardig bestaan.2063

Zo was dus ‘neef Herbert’ in Du Perrons leven gekomen. Hij verdacht hem vooralsnog niet van het zoekraken van de brief, want Herbert had al eerder geldzendingen voor zijn moeder verzorgd.2064 Door de verhuizing was Du Perron echter het reçu kwijtgeraakt en er ging dus wat tijd overheen voordat de post nadere inlichtingen kon verschaffen over de aangetekende zending. Die bleek na lang zoeken wel op Stols' kantoor te zijn gearriveerd, maar geld had er niet in gezeten. De mogelijkheid bestond dat iemand op Stols' kantoor de biljetten had achterovergedrukt, maar erg waarschijnlijk was dit niet. De zaak werd nooit opgehelderd, maar gezien Herberts latere gedragingen lag de conclusie voor de hand dat hij de biljetten had gegapt. Stols droeg ook schuld aan de gecompliceerde situatie, omdat hij niet alert had gereageerd op Du Perrons eerste verontruste brieven over deze kwestie. Uiteindelijk zouden ze de schade met elkaar delen.2065

 

Wat leverde Amsterdam Du Perron naast de beschreven perikelen nog meer op? Contact met literaire vrienden, ontmoetingen met letterkundigen die hij tot dusver alleen van naam had gekend. Hij trok op met Slauerhoff, die was overgekomen uit zijn nieuwe woonplaats Utrecht en enkele dagen bleef logeren in het pension in de Vossiusstraat. Maar Slau viel hem tegen: de man was buitengewoon humeurig, bestookte hem voortdurend met zijn galgenhumor en gedroeg zich eigenlijk als een ‘slechtopgevoede kwajongen’.2066 De draufgänger Du Perron had grote moeite met Slau's weerbarstige gedrag. Ook anderen stoorden zich daar soms aan: zo vond Willink de piraat-dichter weliswaar ‘een onderhoudend causeur, maar au fond was hij een lastpost, een burgerlijke man’.2067 Ook Aty Greshoff heeft het over Slauerhoffs ‘moeilijke humeur en kin-

[p. 541]

derlijke plagerijen’, waarmee hij vaak roet in het eten gooide.2068 Naarmate Slauerhoff meer last kreeg van zijn astma, namen zijn ongenietbare buien toe.2069 Toch liet Du Perron zich hierdoor niet ontmoedigen. Op 23 januari zocht hij Slauerhoff in Utrecht op en bleef zelfs een nachtje bij hem over.2070 Slauerhoff was nog steeds somber gestemd, maar deed ten minste ‘vertrouwelijk en aardig’, althans ‘geschikt’. Dat nam niet weg dat Slauerhoff zijn vriend een onplezierige verrassing had bereid: met sardonisch genoegen bracht hij hem in een Utrechts café onaangekondigd in contact met zijn literaire ‘vijand’ Henny Marsman.

Marsman opende de conversatie met een verzoenend gebaar: hij had er altijd naar verlangd Du Perron te ontmoeten. De aangesprokene reageerde met een narrig: ‘Dat kunnen wij nog dikwijls, meneer Marsman, in vele periodieken.’ Hierop keek Marsman ‘Janiaansch’ weg, voor zich uit prevelend: ‘God, dat vind ik nu juist zoo vervelend.’2071 Deze uitspraak was niet geveinsd, want de ‘literaire dictator’ van weleer was de literaire polemiek allang beu. Hij was op een kruispunt gekomen dat hij nieuwe wegen trachtte te vinden voor zijn schrijverschap.2072 Achteraf moest Du Perron erkennen dat Marsman zich beminnelijker had gedragen dan hijzelf. Het gesprek wilde alleen een beetje vlotten, toen Marsman hem vroeg of Van Ostaijens bundel Kritieken al was verschenen. Geprikkeld door Du Perrons stugheid gooide Marsman het over een andere boeg: ‘Gelooft u werkelik [...], dat twee mensen het in hoofdzaak eens moeten zijn om een behoorlijk gesprek met elkaar te voeren?’ Du Perron antwoordde dat ze het in hoofdzaak met elkaar eens zouden moeten zijn, terwijl ze in onderdelen van mening konden verschillen. Marsman gaf het nog niet op: ‘Toch geloof ik dat wij, ook zonder het eens te zijn, van elkaar zouden kunnen leren.’ Du Perron, venijnig nu: ‘Ik twijfel er niet aan [...], dat ik iets van u zou kunnen leren, maar toch altijd minder dan bijv. de heer Binnendijk. Ik bedoel dat u en hij het juist in diè mate eens en oneens zijn, dat hij na ieder gesprek met u “bevrucht” naar huis gaat, als ik het zo zeggen mag.’2073

Na dit gesprek was er in Du Perrons opinie over Marsmans proza - dat hij ‘gewild en pretentieus’ vond - niets veranderd, maar de persoon Marsman bezag hij met een mildere blik. Als het erop aankwam, vond hij hem zelfs ‘een stuk sympathieker’ dan Anthonie Donker, wiens dubbelhartige houding hem buitengewoon irriteerde.

In Du Perrons sympathie werd Donkers plaats al spoedig ingenomen door Victor van Vriesland, een letterkundige van talent en een scherpzinnig criticus. Du Perron startte direct na hun kennismaking een briefwisse-

[p. 542]

ling, die tot doel had elkaars literaire standpunten te verduidelijken. Deze correspondentie kwam tegemoet aan Du Perrons sterke behoefte aan een vriendschappelijk intellectueel duel. Van Vriesland vatte de uitdaging op en gaf hem sportief partij. In de omgang toonde deze excentrieke nachtbraker, die altijd door mooie vrouwen werd omringd, zich ook ‘zeer gezellig en charmant’.2074 Bovendien bezag hij de ‘Amsterdamse bohème’ - hoewel hij er zelf deel van uitmaakte - met een relativerende blik.2075

 

Du Perron, toch een geducht polemist, bleek buitengewoon gevoelig voor een beminnelijk optreden. Zo stond de ‘charmante vriendelijkheid’ van Nijhoff hem aan, al zag hij wel dat deze niet erg diep ging.2076 Op 10 januari 1930 stuurde hij Nijhoff een exemplaar van zijn verhalenbundel Nutteloos verzet met de opdracht: ‘Voor M. Nijhoff - / in de hoop hem spoedig weer / te zien -’, maar tot een nieuwe ontmoeting kwam het niet. Het was ook onduidelijk waar ‘Pom’ uithing - in Den Haag of Parijs?2077 Het is opmerkelijk hoe vaak Du Perron in deze Amsterdamse periode het woord ‘gezellig’ bezigde. Het was alsof hij na al die jaren in het vermaledijde Brussel de vermaarde gezelligheid van zijn vaderland met vreugde begroette. Hij snuffelde in de boekenstalletjes en haalde zijn hart op aan de smakelijke, goedkope maaltijden bij Dorrius.2078 Met Willink en Kelk mocht hij graag een ‘gezellig glas’ drinken.2079

C.J. (Kees) Kelk (1901-1981) was een waar liefhebber van een goed glas. In spotprenten werd hij steevast in bucolische trant en met een gestileerd ‘kelkje’ uitgebeeld. Du Perron beschreef hem als ‘vooral aan tafel, een zeer opgewekt iemand’.2080 Hij zorgde ervoor dat Kelks toneelstuk De parasieten werd uitgegeven door Stols.2081 Verder stelde hij een bloemlezing samen uit Kelks ‘oude en nieuwe verzen’, die onder de titel Spelevaart bij Stols zou verschijnen. Du Perron ontwikkelde zich tot een bedreven tekstbezorger, want in dezelfde periode hielp hij Slauerhoff met de samenstelling van zijn dichtbundels Archipel en Serenade, en daar diende zich al de volgende opdracht aan: zijn Brusselse cafévriend Maurice Roelants vroeg hem of hij een keuze wilde maken uit zijn verzen. Aldus gebeurde en opnieuw was het Stols die deze bloemlezing uitgaf.2082 Verder deed hij de nodige moeite voor jhr. F.A.A. van der Hoeven om diens verhalen gepubliceerd te krijgen.

Waarom deed Du Perron dit allemaal? Wilde hij zo graag aardig overkomen? Dat speelde inderdaad mee, maar ook lag er een soort plichtsgevoel aan ten grondslag. Wat hij de moeite waard vond, mocht niet verloren gaan en moest zo goed mogelijk voor het voetlicht worden gebracht. Diverse auteurs hebben aldus geprofiteerd van Du Perrons trefzekere

[p. 543]

oordeel. De grote regelneef van de Nederlandse letteren was een methodisch man die veel werk kon verzetten. Daarnaast bewees hij mensen op wie hij gesteld was graag een dienst. Soms gaf hij ze juist dat zetje dat ze nodig hadden, en niet alleen in literaire zaken. Zo liep hij samen met de negenentwintigjarige Kelk, die op vrijersvoeten was en het ouderlijk huis wou verlaten, allerlei adressen af op zoek naar een geschikte kamer. Eindelijk vonden ze een grote kamer op de Herengracht bij de Utrechtsestraat, die zestig gulden per maand moest kosten, mét ontbijt.2083 Kelk vond hem eigenlijk een beetje duur, maar Du Perron zei: ‘Die moet je nemen.’ Kelk gehoorzaamde.2084

Aan Kelk danken we een levendige kenschets van Du Perron in deze Amsterdamse periode, toen hij ‘opeens “zo snel mogelijk” Nederlander’ wilde zijn:

‘Hij bracht naar hier een erfenis mee van een onhollandse geest, de dwingelandij van het verwende here[n]zoontje en een lang opgespaarde drift en behoefte aan foeteren en uitvaren tegen onze goedmoedigheid, onze preekzucht en het slepend tempo waarin wij hier gewoon waren te leven en onze literaire zaken te beredderen.
Dit bracht hem - hier in Holland - in conflict met vrijwel iedereen, zodra hij de tip van zijn nogal ronde Indische neus maar had vertoond en met zijn fonkelende ogen, parmantig stappend, de jaskraag nonchalant in de hoogte, met iets ondefinieerbaar vechtlustigs en strijdvaardigs over zich en een sarrende spotlach om de mond, de lieden te woord ging staan die voor zijn verschijning niet altijd waardering over hadden.
Toch was er iets in onze volksaard dat hem zeer aanstond en wat hem aanstond genoot hij ook ten volle. Het denkbeeld eigenlijk hier thuis te horen, bij dit in zijn oog verrukkelijk stijfdeftige, toch ook weer komisch-nuchtere en materieel zo wel doorvoede Hollandse leven, gaf hem buien van proestende pret. Want hij hield van de vrolijke schaterlach die desondanks hier en daar opklonk.
Maar daarnaast werd hij gauw woedend omdat men zijn bliksemsnelle, hoogst-egocentrische zienswijze op - vooral Franse - literatuur niet onmiddellijk tot in de fijnste nuances volgen kon. Dan bedacht hij een reeks scheldwoorden voor de degelijke Nederlandse literatoren, die hem eerder geërgerd dan vermaakt zaten aan te kijken.’2085

Du Perrons Amsterdamse maanden pasten in zijn literaire strategie: hij had zich voorgenomen Nederlands schrijver te worden, dus was het zaak

[p. 544]

om het Hollandse literaire wereldje te leren kennen. Hij was, met een anachronistische term, een goede netwerker. In de eerste maanden van 1930 schonk hij vele exemplaren van Nutteloos verzet weg.2086 Tijdens zijn verblijf in Amsterdam verscheen zijn nieuwe dichtbundel Parlando, waarvan op 22 februari onmiddellijk exemplaren gingen naar Jan Greshoff, Jan van Nijlen, Maurice Roelants en Victor van Vriesland.2087 Verder had Du Perron op 1 februari met Greshoff afgesproken in Américain2088 en praatte hij later die maand tot drie uur in de nacht bij met zijn oude vriend Edy Batten, die hij in 1918 voor het laatst had gezien.2089 Op 11 maart dineerde hij met Wijnand Kramers, redactiesecretaris van Den Gulden Winckel. Voorts maakte hij persoonlijk kennis met Constant van Wessem en met Werumeus Buning en diens echtgenote.2090 Aan het einde van zijn Hollandse verblijf bleef hij een nacht over bij zijn boekenleverancier Henri Mayer in Den Haag.2091 Tenslotte kwam hij ook mindere goden tegen zoals de zonderlinge dichter en wereldverbeteraar J.K. Rensburg (1870-1943).2092 En hij sommeerde 's-Gravesande om het in december 1929 opgenomen interview met hem uit te werken, anders kwam het als mosterd na de maaltijd.2093

In mei 1930 verscheen dan eindelijk het bewuste interview, onder de titel ‘E. du Perron over proza, poëzie, kritiek’. Men moest zo langzamerhand ernstig rekening gaan houden met deze exotische loot aan Neêrlands literaire stam.

2014M.M.M. du Perron-Bédier de Prairie aan A. Roland Holst, 14-1-1929 (coll. lm).
2015Zie: Brieven i, p. 349 (2-4-1929 aan N.A. Donkersloot).
2016Zie: John Kenneth Galbraith, De crash van '29, met een inleiding van J. Pen en een nieuw voorwoord van de schrijver, Baarn: Sesam / Bosch & Keuning 1989 [vertaling van The great crash, 1929, Boston: Houghton Mifflin 1988; oorspronkelijke editie: The great crash (1954)]; Gordon Thomas, Max Morgan-Witts, De krach van Wallstreet, Utrecht: Bruna 1981 [vertaling van The day the bubble burst, London: Hamilton 1979].
2017Van Nijlen, Herinneringen aan E. du Perron, p. 38. We zagen eerder hoe verkeerde speculaties de neurasthenie van Du Perron sr. geen goed hadden gedaan.
2018A. Roland Holst aan J. Greshoff, [eind 1929, begin 1930] (coll. lm): ‘Hij kwam hier, door angina, later dan zijn plan was.’
2019Van der Hoeven was secretaris geweest van de legatie van Transvaal en secretaris van het kabinet van koning Ferdinand der Bulgaren. Verder was hij ambtenaar geweest van de staalgieterij te Ostrovic (St. Petersburg) en had hij gediend in het Pruisische leger. Brieven ii, p. 9; Van der Vegt, A. Roland Holst, p. 284.
2020DP had Antonini in de loop van 1929 ontmoet, maar zou hem niet zien tijdens zijn korte verblijf in Ascona. Antonini woonde daar sinds mei 1926, samen met zijn Nederlandse vrouw Hetty Marx. Zie: Spoor, ‘Antonini en de vrijheid van Ascona’; Brieven ii, p. 12 + n (1-1-1930 aan J. Greshoff); J. Greshoff aan A. Roland Holst, 20-1-1930 (coll. lm). Greshoff schrijft over Antonini: ‘[...] ik ken hem al lang, het is geen ongeschikte jongen, maar mateloos pedant en grenzenloos oppervlakkig’.
2021Mogelijk heeft Malraux hem uit de brand geholpen, want DP spreekt in dit verband over hem als ‘een verdomd aardig kameraad’. Brieven i, p. 444 (26-12-1929 aan J. Greshoff).
2022Brieven i, p. 440 (23-12-1929 aan A.C. Willink).
2023‘Verzen’, in: Groot-Nederland, jrg. 28, [± november] 1930, p. 449-453; ‘Gli amanti’ en ‘De wachtende’ zijn licht gewijzigd opgenomen in: Vw i, p. 92, 102-106.
2024‘Een vrouw’, in: Groot-Nederland, jrg. 28, 1930, p. 449; ongewijzigd overgenomen in: Vw i, p. 100.
2025Van der Hoeven publiceerde zijn herinneringen aan Paul Kruger en over de koningin van Napels. F.A. van der Hoeven, ‘Toen oom Paul niet naar Berlijn mocht’, in: De Gids, jrg. 93, nr. 12, december 1929, p. 347-354; ‘Herinneringen aan de Koningin van Napels’, in: De Hollandsche Revue, jrg. 35, 1930, p. 801-805.
2026A. Roland Holst aan J. Greshoff, [eind 1929, begin 1930] (coll. lm).
2027DP aan A. van Schendel-de Boers, 9-1-1930 (coll. familie Van Schendel).
2028Brieven ii, p. 13-14 (5-1-1930 aan J. Greshoff).
2029Eerste publicatie in: De Gids, jrg. 94, nr. 8, augustus 1930, p. 170. Ook in: Vw i, p. 101.
2030Zie: Brieven ii, p. 9 (1-1-1930 aan J. Greshoff).
2031M.M.M. du Perron-Bédier de Prairie aan A. Roland Holst, 27-11-1929 (coll. lm). In deze brief kondigt mevrouw Du Perron ook het lange verblijf in Amsterdam aan.
2032Brieven ii, p. 14 (5-1-1930 aan J. Greshoff). Hij meende zelfs dat hij nu ook in zijn literaire proza een hogere orde moest nastreven, waarvoor klassieke auteurs als Flaubert en Goethe hem tot voorbeeld konden strekken. Vgl. Brieven ii, p. 40, 69 (17-1-1930 en 8-2-1930 aan J. van Nijlen resp. H. Mayer).
2033Met dank aan Henri-Floris Jespers (Antwerpen), die deze grafologische analyse heeft teruggevonden in het archief van Gaston Burssens. Mijn vertaling uit het Frans.
2034Brieven ii, p. 72 (14-2-1930 aan G. Burssens).

2035Brieven ii, p. 44 (18-1-1930 aan G. Burssens).
2036Brieven ii, p. 160 (12-4-1930 aan V.E. van Vriesland).
2037Gesprek J.H.W. Veenstra met Carel Willink, 13-7-1970.
2038Vgl. Vw iii, p. 368; Hlvh 1996, p. 298.
2039Brieven i, p. 267-268 (juli 1928 aan A.C. Willink).
2040Zie: Mulder, Willinks waarheid, p. 45-46.
2041Idem, p. 56.
2042Zie: Hlvh 1996, p. 476 (toelichting in het Greshoff-exemplaar).
2043Zie: Vw iii, p. 161-162; Hlvh 1996, p. 134-135.
2044Vw iii, p. 366-367; Hlvh 1996, p. 296.
2045Vw iii, p. 370; Hlvh 1996, p. 299.
2046Vgl. Vw iii, p. 488; Hlvh 1996, p. 394. De verteller van Hlvh ontkent de validiteit van deze opmerking voor de latere Ducroo, ná zijn huwelijk met Suzanne.

2047Brieven ii, p. 20 (9-1-1930 aan J. Greshoff); DP aan A. van Schendel-Boers, 9-1-1930 (coll. familie Van Schendel).
2048Brieven ii, p. 61, 498 (27-1-1930 aan F. Hellens).
2049Vgl. J. Greshoff aan A. Roland Holst, 20-1-1930 (coll. lm).
2050Brieven ii, p. 53-56 (24-1-1930 aan J. Greshoff). Greshoffs antwoord op deze beschouwing is niet bewaard gebleven. DP vond dit antwoord in elk geval ‘ontwapenend en juist’. Zie: Brieven ii, p. 76 (18-2-1930 aan J. Greshoff).
2051Vgl. Huizinga, Nederland's geestesmerk (1935).
2052Vgl. Brieven ii, p. 69, 144 (8-2 en 29-3-1930 aan H. Mayer resp. V.E. van Vriesland).
2053Brieven ii, p. 25 (13-1-1930 aan A.A.M. Stols).
2054Brieven ii, p. 41-42 (18-1-1930 aan J. Greshoff).
2055Brieven ii, p. 46, 52, 67 (20-1, 24-1 en 7-2-1930).
2056Zie: Brieven ii, p. 46, 52 (18-1-1930 aan J. Greshoff).
2057Brieven ii, p. 67, 500 (7-2-1930 aan L. Chevasson).
2058Brieven ii, p. 95 (1-3-1930 aan V.E. van Vriesland); vgl. DP aan E.G. de Roos, 12-12-1931. DP was vier à vijf gulden per dag kwijt, met eten erbij. DP aan Evelyn Blackett, 22-3-1930.
2059Brieven ii, p. 59 (26-1-1930 aan W.A. Kramers).
2060Brieven ii, p. 67, 107 (7-2 en 11-3-1930 aan L. Chevasson resp. A. Roland Holst).
2061Brieven ii, p. 75, 99 (15-2 en 6-3-1930 aan A.A.M. Stols resp. J. Greshoff).
2062De precieze familieband heb ik niet kunnen achterhalen.
2063Vgl. Vw iii, p. 429-433; Hlvh 1996, p. 347-350; Brieven ii, p. 14 (5-1-1930 aan J. Greshoff).
2064Brieven ii, p. 99 (6-3-1930 aan J. Greshoff).
2065Zie: Brieven iii, p. 500-501 (7-12-1932 aan A.A.M. Stols).
2066Brieven ii, p. 20, 34-36 (9-1 en 17-1-1930 aan J. Greshoff).
2067Mulder, Willinks waarheid, p. 51.
2068Aty Greshoff, Mijn herinneringen aan E. du Perron, p. 30.
2069Hazeu, Slauerhoff, p. 436. Van Wessem noemt ook ‘een diep zielsconflict tusschen wat hij [Slauerhoff] was en wat hij wilde zijn’. Zijn ideaal was dat van de burger: de vrouw, de haard, het kind, maar zo'n bestaan leek niet voor hem weggelegd. Zie: Van Wessem, Mijn broeders in Apollo, p. 60-61.
2070Vgl. Brieven ii, p. 58 (25-1-1930 aan J. van Nijlen). Slauerhoff woonde in de Turijnstraat 26 bis.
2071Vgl. Brieven ii, p. 60, 128 (27-1 en 20-3-1930 aan G. Burssens resp. J. Greshoff).
2072Vgl. Goedegebuure, Zee, berg, rivier. Het leven van H. Marsman, p. 226.
2073Tegenonderzoek, p. 124-125; Vw ii, p. 288-289.
2074Brieven ii, p. 74 (15-2-1930 aan J. Greshoff).
2075DP was zeer gesteld op Van Vrieslands gedicht ‘Amsterdamse bohème’, waarvan de derde strofe luidde: ‘Wij zoenen zonder lust elkanders meid, / Verslingeren ons geld en onze tijd. / Een veeg muziekje begeleidt het dazen / Van lege hoofden boven volle glazen.’ Zie: Van Vriesland, Verzamelde gedichten, p. 91-92; Brieven ii, p. 83 (22-2-1930 aan V.E. van Vriesland).
2076Brieven ii, p. 36 (17-1-1930 aan J. Greshoff).
2077Coll. Antiquariaat Schuhmacher, Amsterdam. Vgl. Brieven ii, p. 23, 156 (12-1 en 9-4-1930 aan W.A. Kramers resp. H. Mayer). Een aan Nijhoff toegezonden exemplaar van Parlando kwam in april onbestelbaar terug.
2078Brieven ii, p. 28 (13-1-1930 aan A.A.M. Stols).
2079Vgl. Brieven ii, p. 14 (5-1-1930 aan J. Greshoff).
2080Brieven ii, p. 21 (9-1-1930 aan J. Greshoff).
2081De parasieten verscheen in 1930 als deel 7 van de reeks ‘Luchtkasteelen’ in een oplage van 125 exemplaren (luxe-uitgave).
2082Onder de titel Het verzaken. DP stuurde Roelants een exemplaar van zijn bundel Parlando met de opdracht: ‘Voor Maurice Roelants / in afwachting van zijn bundel / in dit gewaad - / EduPerron / A'dam, 22.2.'30’. (Onbekende collectie, archief uitgave Brieven, lm.)
2083Kelk, Ik kéék alleen, p. 129.
2084Kelk, Wie ik tegen kwam, p. 58.
2085Idem, p. 54-55. Zie voor een aanvullende karakteristiek ook: Kelk, Ik kéék alleen, p. 125-129.
2086In januari schonk hij dit boek aan Jacques Bloem, Gaston Burssens, Anthonie Donker, Jan Greshoff, Eef van Lidth de Jeude, Martinus Nijhoff, Adriaan Roland Holst en Carel Willink. In februari kregen Henri Mayer en Victor van Vriesland hun exemplaar, evenals een niet geïdentificeerde ‘nicht To’. Deze lijst van schenkingen, die uiteraard niet uitputtend kan zijn, is opgesteld n.a.v. de opdrachten in exemplaren uit verschillende bronnen (antiquariaten, openbare en privé-collecties).
2087Du Perrons moeder, Jacques en Claartje Bloem alsook zijn oudste Hollandse vriend Carel Willink kregen hun bundel in maart.
2088Mogelijk in gezelschap van Stols, Roelants en Kramers. Vgl. Brieven ii, p. 62 (30-1-1929 aan W.A. Kramers).
2089Gesprek J.H.W. Veenstra met A.E. Batten, Den Haag, 27-3-1969 (Veenstra-archief, lm). Batten was in augustus 1924 naar Atjeh gegaan.
2090Hij had Buning, die de jongeren telkens voorhield te studeren in de zeventiende-eeuwse dichters, kort daarvoor bestookt met een spotdicht in Vondeliaans Nederlands. Vgl. Brieven ii, p. 26-31, 135 (13-1-1930 aan A.A.M. Stols, J. Greshoff en A. Roland Holst, 23-3-1930 aan J. Greshoff).
2091Brieven ii, p. 135 (23-3-1930 aan J. Greshoff).
2092DP was uitgenodigd voor het feestmaal ter viering van Rensburgs zestigste verjaardag, op 29-3-1930, maar had het te druk met de voorbereidingen voor zijn vertrek de volgende ochtend. Vgl. Brieven ii, p. 143 (29-3-1930 aan V.E. van Vriesland). Over de figuur van Rensburg zie: Jaap Meijer, J.K. Rensburg 1870-1943. Een joodse graalzoeker, Amsterdam: De Engelbewaarder 1981.
2093Brieven ii, p. 141 (29-3-1930 aan G.H. 's-Gravesande). DP heeft de kopij zelf nog twee keer herzien. Vgl. Brieven ii, p. 170-171 (18-4-1930 aan W.A. Kramers).