Hoofdstuk 30
De foxterriër van de literatuur

 
‘Conservez-vous à vous-même, obstinément;
 
ne cultivez en vous que ce qui vous est propre.’2196

De arme hemdenmaker en Saint-Just

In het najaar van 1930 voelde Du Perron zich nog steeds literair verstopt. Hij had wat gesleuteld aan zijn Godiusverhaal en was zonder veel overtuiging begonnen aan het laatste hoofdstuk.2197 Het viel hem gemakkelijker om zijn inspiratie te ontlenen aan anderen: zo vertaalde hij voor Stols' Kaleidoscoop-serie Larbauds verhaal Le pauvre chemisier, waarin Barnabooth opnieuw ten tonele kwam.

Het was een ironische, naar het kolderieke neigende vertelling over een hemdenmaker die als gevolg van de economische crisis en van natuurlijke sterfte zijn clientèle ziet uitdunnen. Hij wendt zich tot een agentschap waar een soort Boorman hem - tegen royale betaling - gouden bergen belooft, maar natuurlijk raakt hij nog verder in de penarie. In arren moede besluit de arme hemdenmaker zijn achttienjarige dochter uit het klooster te halen en zijn zaak op een goedkope locatie opnieuw te beginnen. Op een avond komt de archetypische ‘arme jongeman’ langs, die verliefd wordt op de schone dochter. De liefde is wederzijds, maar dan verschijnt de miljardair Barnabooth. Hij lijmt de arme hemdenmaker met kolossale bestellingen waarvoor hij met klinkende munt betaalt. Hij leent hem ook

[p. 566]

grote sommen geld, waarvoor hij hem een schuldbekentenis laat tekenen. Vervolgens slaat hij toe: op een met alcoholische dranken overgoten diner ‘koopt’ hij de schone dochter. Hij intimideert de opstandig geworden ‘arme jongeman’ door hem door een van zijn bedienden te laten afrossen. Er zit voor de schone dochter niets anders op dan haar opwachting te maken in het appartement van deze patser. Zij slaagt er echter in zijn betere gevoelens te wekken en het eind van het liedje is dat hij haar niet misbruikt, maar haar bruiloft met de ‘arme jongeman’ betaalt. Verdekt opgesteld is hij getuige van het festijn.2198

 

Geld speelt in dit cynische verhaal de hoofdrol: ook Barnabooths aanwezigheid op de bruiloft, achter de coulissen, is te danken aan de omkoping van enkele obers. Sociale verhoudingen, de macht van een maatschappelijke elite en revolutionair getint protest waren thema's die Du Perron steeds meer gingen boeien, een klein jaar na de krach van oktober 1929. In augustus 1930 begon hij zich te verdiepen in de Franse revolutie. Het viel hem op dat in allerlei boeken altijd de volle aandacht viel op Camille Desmoulins en Danton, maar nooit op Saint-Just (1767-1794), die hij juist zag als ‘het genie van de Revolutie’.2199 Hij wilde een groot artikel schrijven over Saint-Just, ja zelfs een biografie, maar al in november liet hij dit plan schieten, omdat het hem een onmogelijke opgaaf leek de persoonlijke stijl van deze revolutionair over te brengen in het Nederlands.2200 Wat hem aantrok in Saint-Just was niet in de eerste plaats zijn revolutionaire gezindheid, maar juist zijn koelheid, afstand en beheerste rede in het tumult van de omwenteling.2201 Uiteindelijk heeft Du Perron zijn fascinatie voor Saint-Just verwerkt in een sonnet, waarin het beeld wordt opgeroepen van een honderd procent geobsedeerde, ‘een rechte vlam’, die ook op weg naar het schavot zijn kalmte bewaarde.2202

Nieuwe impulsen: ‘flirt met de revolutie’

In de derde week van november 1930 doken er onverwachts twee Indische vrienden op in Brussel: Feicko Tissing en Edy Batten.2203 Ze gingen vervolgens met zijn drieën naar Den Haag, waar ze logeerden bij de familie Tissing in de Van Aerssenstraat 113. ‘Luitenant Tijger’, zoals Edy Batten in Atjeh bekend stond, was de volmaakte tegenpool van de toonaangevende intellectueel Menno ter Braak, die op 17 november schriftelijk contact had gezocht met Du Perron. Al langere tijd hadden Ter Braak en Du Perron

[p. 567]

elkaar van een afstand bewonderd, nu was het moment aangebroken dat ze ook persoonlijk zouden kennismaken. Op 1 december 1930 bracht Du Perron een avond door bij Ter Braak en diens inwonende zuster Truida, in hun Rotterdamse appartement op de Beukelsdijk 143 b. De tweeëntwintigjarige Truida had voor de heren gekookt.2204 Maar na het intellectuele discours van de Nietzscheaan Ter Braak legden Eddy's Indische vrienden toch het meeste beslag op hem. In hun verhalen kwam Indië weer tot leven. Edy Batten raakte buitengewoon op dreef en deed een boekje open over zijn daden als militair in Atjeh.2205

Op 4 december was Du Perron terug in Brussel, waar hij de komst van Malraux afwachtte, die vier dagen daarna zou beginnen aan een lezingentournee door Nederland. Het adres van de Tissings in Den Haag gold tijdens Malraux' rondreis als het ‘hoofdkwartier’. Malraux hield voordrachten in onder meer Rotterdam, Arnhem en Amsterdam, overal begeleid door zijn trouwe helper Du Perron, die zijn literaire vrienden mobiliseerde en toeristische uitstapjes regelde.2206 Op 12 december troonde Du Perron Malraux na diens lezing mee naar het atelier van Willink. Carel Willink vond Malraux ‘een vermoeiende, lange prater’. Zelfs Du Perron, die toch ook goed van de tongriem was gesneden, raakte ‘bekaf’ van zijn woordenvloed.2207 Du Perron was zo moe van het reizen, de toeristische uitstapjes en de eindeloze conversaties dat hij voortijdig afhaakte. Terwijl Malraux nog Hilversum en Alkmaar op zijn programma had staan, spoorde Du Perron op dinsdag 16 december terug naar Brussel, ook om zich ervan te vergewissen dat thuis alles goed ging. Enkele dagen eerder had hij Edy's vrouw Annie Batten-Rijpstra (1902-1932) vooruitgestuurd naar zijn Brusselse appartement, maar hij vreesde dat ze door de taalkloof weinig contact zou hebben met Simone.2208

 

Het ligt voor de hand dat Du Perron met Malraux van gedachten heeft gewisseld over de Franse revolutie. Mede onder invloed van zijn Franse vriend begon hij zich ook te verdiepen in maatschappelijk-revolutionaire opvattingen van later datum. Een tweede impuls was zijn kennismaking, op 15 januari 1931, met het Belgische communistische parlementslid Edouard van Overstraeten (geb. 1890). Beide heren gaven hem enkele titels op voor zijn nieuwe leesavontuur. Systematisch werkte Du Perron een hele lijst van literatuur over de revolutie af, waaronder Het communistisch manifest, stukken uit Das Kapital, Valeriu Marcu's negatieve boek over Lenin, Max Eastmans Marx, Lenin and the science of revolution (1926), Bakoenin, Mikhailov, de autobiografie van Trotski, en diverse boeken van

[p. 568]

Boris Savinkov: Souvenirs d'un terroriste en de roman Ce qui ne fut pas (1921).2209 Al spoedig kwam hij tot de conclusie dat de revolutionair hem alleen sympathiek was als oppositiefiguur. De twee grote ‘vondsten’ in zijn lectuur waren voor hem Trotski's autobiografie en de geschriften van Savinkov (1879-1925). De laatste noemde hij ‘een terrorist van de sceptische soort maar buitengewoon moedig’.2210

Malraux wordt in Du Perrons leesverslag aangeduid als ‘M.’; hij is de intellectuele gids en tegenspeler, die de opinies van zijn naïeve, in politicis ongeschoolde vriend telkens wil bijstellen of corrigeren. Malraux geeft hem te kennen dat zijn instincten zuiver mogen zijn, maar dat hij er in sociologisch opzicht niets van heeft begrepen. Enigszins neerbuigend klinkt zijn verklaring dat Du Perron en flirt is met de revolutie.2211 Maar deze wijkt geen duimbreed van de visie die hij zich op grond van zijn autonoom onderzoek heeft gevormd. Hij blijft dwars tegen alles in de individualist, die weigert zich te laten overrompelen door ‘collectivistische’ waarheden. Zo haalt hij de schouders op over Trotski's bezwaar dat Savinkov slechts een ‘dilettant’ was. Kennelijk was Savinkov voor hem het type ‘van de “slechte”, van de tenslotte onbruikbare revolutionair’. In zijn reactie op Malraux' roman Les conquérants gaf Trotski blijk van dezelfde kortzichtigheid.2212

Du Perron moet niets hebben van dogmatische standpunten en beklemtoont dat ook een Lenin en een Trotski er blijk van geven een grote individualiteit te bezitten, die hij noemt: ‘de bron zelf van hun revolutionaire activiteit.’ Uiteindelijk komt het ook in de revolutie neer op de ‘uiting van een mens’ en is een sterke individualiteit voorwaarde om iets te bereiken.

Prismapolemiek: het geboorte-uur van Forum

In het najaar van 1930 verscheen een bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van na 1918, verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk (1902-1984). Ter aanduiding van de diversiteit van die poëzie had hij zijn boek de titel Prisma gegeven.2213 Er waren zevenendertig dichters in vertegenwoordigd, Du Perron met twee sonnetten uit Parlando.2214 Du Perron was slecht te spreken over zijn plaats in de bloemlezing, tussen Urbain van de Voorde en Mien Proost in, maar het was ronduit ergerlijk dat Binnendijk hem niet om toestemming had gevraagd en hem geen drukproeven had gestuurd. Hij schreef hem een afstandelijk briefje waarin hij zijn bezwaren

[p. 569]

kenbaar maakte.2215 Stellig was zijn irritatie mede gewekt door de zuinige waardering van schoolmeester Binnendijk: ‘E. du Perron publiceert sinds kort onder eigen naam andersoortig werk dan vroeger en wij moeten afwachten, of deze verskunst zich van een teveel aan materiëele hardheid en weerbarstige stroefheid zal weten te bevrijden om ten slotte in poëzie te kunnen uitbloeien [...].’2216

Na Binnendijks antwoord dat hij wel degelijk een brief om toestemming had verzonden, maar dat deze kennelijk verloren was gegaan in de post, schreef Du Perron hem opnieuw, nu om aan te geven dat hun opvattingen van poëzie wel erg ver uiteen lagen. Du Perron betrok Binnendijks opmerking over zijn ‘materiële hardheid’ direct op ‘Gebed bij de harde dood’, dat deze bloemlezer kennelijk bewust niet had geselecteerd.2217 Het was Binnendijks estheticisme die de bloemlezing in Du Perrons ogen zo ‘poover’ maakte; zelfs Costers Nieuwe geluiden vond hij beter.2218

 

Binnendijks bloemlezing, en vooral enkele formuleringen in zijn inleiding, leidden meteen na verschijning tot de Prismapolemiek, die werd ingezet met Ter Braaks artikel ‘Prisma of dogma?’.2219 Ter Braaks aanval op zijn jeugdvriend Binnendijk werd gekenmerkt door een helderheid en filosofische finesse, waar zijn wetenschappelijke achtergrond niet vreemd aan was. Du Perron werd zich altijd op meer intuïtieve wijze bewust van zijn waarden, in een confrontatie met de feiten.2220 De intellectuele ontmoeting tussen Ter Braak en Du Perron heeft beiden tot voordeel gestrekt: Ter Braak werd onder invloed van Du Perron vrijer in zijn denken en soepeler in zijn stijl, Du Perron vond in Ter Braak eindelijk de strijdmakker aan wie hij zijn waarden kon toetsen en die hem - juist waar zij met elkaar van mening verschilden - intellectueel scherp hield.2221 Du Perrons behoefte aan een literaire krachtmeting op een gemeenschappelijke basis werd door Ter Braak volkomen vervuld. In zijn artikel ‘Prisma of dogma?’ gaf Ter Braak expliciet uiting aan letterkundige uitgangspunten, die Du Perron op die manier niet had kunnen formuleren maar die ook grosso modo de zijne waren. Hetzelfde gold voor Greshoff, die na lezing verzuchtte dat dit nu ‘het verlossende woord’ was, ‘dat eindelijk gesproken [werd] over die “Poëzie”-kwestie’.2222

In een vergelijking van Binnendijks bloemlezing met Nieuwe geluiden moest Ter Braak constateren, dat Binnendijk dezelfde fout had gemaakt als Coster: hij wilde de lezer wijsmaken dat hij de representatieve bloemlezing had gemaakt, terwijl zijn keuze eigenlijk voortvloeide uit zijn uitgangspunt van de ‘creativiteit’. Coster had ten minste de diplomatie beze-

[p. 570]

ten zijn criterium van de ‘menselijkheid’ niet zo ostentatief naar voren te schuiven. Dit gezegd hebbende, kon Ter Braak de bloemlezer gaan afrekenen op zijn uitgangspunt, waar hij aan hing als aan een ‘dogma’. Achter dit dogma school volgens Ter Braak Nijhoffs vormtheorie van ‘het woord, dat zich loszingt van zijn beteekenis’. Spottend portretteerde hij Binnendijk als een soort priester die volijverig het woord van zijn profeet uitdraagt en zich als een grootinquisiteur verheft tegen elke ‘ketterij’.

Binnendijks beruchte, veel geciteerde uitspraak waarover Ter Braak en diens geestverwanten waren gevallen, was de zinsnede: ‘[...] poëzie is geen ontroerend spreken, maar een van de aanleiding en den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem’. Daarnaast beklemtoonde Binnendijk zijn autonomistische visie van de creativiteit met formuleringen als ‘de scheppende geest van het kunstwerk’, de ‘zuiver scheppende stofbehandeling, die zich geheel buiten alle nevenmotieven om beweegt’ en ‘de autonome waarde der poëzie-als-zoodanig’. Alles wat daarvan wegvoerde, zoals de hartstocht, de ‘onrust’ van een overtuiging, een ‘overmaat van anecdotischen, anti-poëtischen “inhoud”’ of te duidelijk aanwezige ‘aandriften’, was volgens hem uit den boze.

Het is pikant dat Binnendijk geen gedichten van Nijhoff had opgenomen: hij beschouwde diens bundel Vormen (1924) als een regressie die de dichter terugbracht bij de generatie van Roland Holst en Bloem. Ook verweet hij de Nijhoff van Vormen diens ‘nerveuze en beweeglijke emotionaliteit’. Anthonie Donker onderscheidde zich daarvan in positieve zin door een grotere gelijkmatigheid, die hem in staat stelde ‘vormschoonheid’ na te streven en ‘magiër van het woord’ te worden. Aan het eind van zijn inleiding deelt Binnendijk lankmoedig mede dat hij ook enkele gedichten van jonge protestanten een plaats heeft ingeruimd in ‘het beschermd domein der Poëzie’.

De uitspraak over het losgeraakte gewas werd door Ter Braak simpel ontzenuwd met de vraag waar dat gewas, dat organisme, die bloem dan wel vandaan kwamen als zij niet wilden verdorren. Ten tweede verweet hij Binnendijk dat deze de termen ‘creatief’ en ‘scheppend’ hanteerde als waren ze een ‘magisch criterium’, maar in feite kwam het erop neer dat de poëzie die met zijn smaak overeenkwam in zijn ogen ‘scheppend’ mocht heten, en wat hem niet zinde niet. Ter Braaks derde bezwaar was, dat de bloemlezing in geen enkel opzicht een onderscheid maakte tussen oorspronkelijkheid en epigonisme. Hij stak naar hartelust de draak met Binnendijks ‘Creatieve Hemel der Poëzie’. Boosaardig klinkt zijn verzuchting: ‘Is het - populair gezegd - dan niet meer voldoende, een “vent” te

[p. 571]

zijn?’ Dan was Coster nog te prefereren, want die betrok er ten minste de hele mens in!

 

Wat Binnendijk in wezen had gedaan, was een schrijverssensatie als uitgangspunt nemen voor een kritisch apparaat. Anders dan Nijhoff en Van Ostaijen, die altijd zuiver vanuit hun schrijverspoëtica redeneerden, maakte Binnendijk zijn kritische normen afhankelijk van zijn eigen gevoel als schrijver.2223 Ter Braaks keiharde kritiek op de inleiding van zijn jeugdvriend sorteerde het gewenste effect: er trad een splitsing op in de gelederen van De Vrije Bladen. Tot dusverre had daar het geloofsartikel gegolden dat de waarde van een gedicht niet wordt bepaald door de materie waaruit het bestaat.2224 Met zijn frontale aanval had Ter Braak deze illusie verstoord en daarvoor in de plaats zijn eigen norm geïntroduceerd: die der oorspronkelijkheid. Er valt dan ook grote overeenkomst te constateren tussen Du Perrons ‘Gesprek over Slauerhoff’ en Ter Braaks ‘Prisma of dogma?’. In beide opstellen wordt protest aangetekend tegen elke vorm van vergoddelijking van de poëzie.2225 Beide heren gaven ook de voorkeur aan een ander soort poëzie, namelijk aan poëzie die niet leed aan de verstarring van poëtische modewoorden. De Prismapolemiek mag met recht worden genoemd: ‘het geboorte-uur van [het tijdschrift] Forum’.2226 De polemiek fungeerde als een breekijzer in het letterkundige leven. Na de provocerende wijze waarop Ter Braak en Du Perron hun literaire credo's hadden verwoord, konden reacties niet uitblijven.

Debat met Marsman

Du Perron greep de Prismapolemiek aan om ook Marsman te dwingen tot een standpuntbepaling. Anders dan Ter Braak zag hij achter Binnendijks bloemlezing niet de gestalte van de profeet Nijhoff, maar die van Marsman, de voormalige dictator der jongeren. Het had er inderdaad ook alle schijn van dat Binnendijk een ‘satelliet’ was van Marsman en niet van Nijhoff, wiens gedichten nota bene buiten Prisma waren gehouden.2227 Op 22 januari 1931 stuurde Du Perron een voor De Vrije Bladen bestemd artikel ‘over het “kreatieve” in onze nieuwe poëzie’ niet toe aan zijn gebruikelijke contactpersoon Van Wessem, maar aan Marsman. In dit artikel opende hij de aanval op wie hij zag als de auctor intellectualis van Binnendijks creativiteitstheorie. In een begeleidend schrijven - vriendelijk getoonzet - liet hij zijn tegenstander weten: ‘Die creativiteits-theorie hangt

[p. 572]

mij nu, eerlijk gezegd, serieus den keel uit; wanneer ik mij vergis en ù gelijk heeft, wees dan zoo goed het mij te bewijzen, zonder procuratie aan den heer Binnendijk.’2228

Du Perron heeft zijn artikel de opdracht meegegeven: ‘Aan H. Marsman, mijn beste vijand’.2229 Na de stellingen van Ter Braak op andere wijze te hebben geformuleerd, gaat hij nader in op de kwestie die hem het meest aan het hart gaat, die van het epigonisme. Zo is de voorvechter van de creativiteit altijd zeer geporteerd voor ‘de Engelen, de Witte Vlammen, het Voorgoed Verlorene, het Donkere, Opstandige en andere Bloed, de Rozen, het Paradijs, het Andere Land, en wat nog meer op dit ogenblik tot volkomen cliché van de Nederlandse dichtkunst behoort’.

Du Perron geeft daarna een overtuigend staaltje van zijn eruditie door in een met voorbeelden geïllustreerd betoog de grenzen te verkennen die er bestaan tussen reminiscentie, navolging en diefstal. Hij veroordeelt Anton van Duinkerken, die Cendrars' Pâques à New-York heeft ‘verhaspeld’ en André Chénier heeft geplagieerd, maar roemt het ‘sterke talent’ van die andere katholiek: Jan Engelman, wiens vocalises heel anders klinken dan die van Van Ostaijen. Ook valt hij Binnendijk aan op het weglaten van Nijhoff: in zijn poëzie is Nijhoff allerminst reactionair en een gedicht als ‘Kleine prélude van Ravel’ zou in een bloemlezing van de nieuwe Nederlandse poëzie niet mogen ontbreken. Daartegenover staan al die epigonen die wél een plaatsje in Prisma hebben gekregen. Du Perron wil nu haring of kuit: niet van Binnendijk, maar van hem, Marsman, zou hij ‘eindelik precies [...] willen weten of hij deze mensen werkelik au sérieux neemt dan wel of het au sérieux nemen van hun “gewassen” een gelukkig voorwendsel is om te zwijgen over hun verdere nulliteit’.

Marsman reageerde per kerende post. Ook hij trad zijn ‘vijand’ met open vizier tegemoet: ‘Ik ben inderdaad een vijand van de atmosfeer waaruit vooral vroeger uw werk is ontstaan, en nog meer van de houding waaruit uw artikel ontstond: dit eindeloos critisch en polemisch doorredeneeren over literatuur (en over wat voor futiliteiten ten slotte binnen die literatuur) hangt mij evenver de keel uit als u de z.g. kreativiteits-theorie.’ Dat de door Du Perron gewraakte dichters ‘in verschillende graden’ epigonen zijn, geeft Marsman grif toe, maar dat vlakt niet uit dat sommigen van hen enkele goede gedichten hebben geschreven. Als híj zich schuldig heeft gemaakt aan ‘het in stand houden, misschien zelfs aan het bevorderen van dit epigonisme’, wil hij boete doen, maar hij wil zelf geen energie verspillen aan het uitroeien van dit verschijnsel.2230

[p. 573]

Du Perron bedankte Marsman voor zijn openhartigheid, maar betreurde zijn afzijdigheid, temeer daar hij zich vroeger in felle bewoordingen tegen het epigonisme had gekeerd. Hij legde uit dat zijn eigen polemische instelling voortkwam uit een ‘diepere behoefte’, namelijk om ‘voorgoed van mij te vervreemden, zelfs afkeerig te maken, wat mij niet verwant is’. Ten slotte reikte hij Marsman de hand door zich af te vragen hoe lang hun vijandschap zich nog zou voortzetten. Du Perron vond hun verschilpunten eigenlijk niet van wezenlijk belang: ‘de werkelijke bevestiging van onze persoonlijkheid ligt elders’.2231

Omdat Marsman hem had laten weten dat er in De Vrije Bladen weinig ruimte zou zijn voor hun discussie, dacht Du Perron aan Den Gulden Winckel als publicatiemogelijkheid, maar wederom stuitte hij op een weigerachtige Wijnand Kramers.2232 Onverwachts kwam de Utrechtenaar Jan Engelman, die af en toe bij Marsman binnenliep, met een oplossing. Engelman had Du Perrons artikel gelezen en schreef hem een brief waarin hij een correctie voorstelde. Wat, dacht Du Perron, kon daar nu weer achter zitten? En zo raakte hij in ‘gesprek’ met een redacteur van De Gemeenschap. Vervolgens kwam Marsman met een aanvullende reactie op de proppen, en Engelman met het al even verrassende voorstel om de hele gedachtewisseling af te drukken in het weekblad De Nieuwe Eeuw.

Het viel Du Perron alleszins mee dat Marsman toch bereid bleek de discussie voort te zetten. Het hele debat, bestaande uit twee brieven en een naschrift van Du Perron en drie brieven van Marsman, verscheen in De Nieuwe Eeuw van 26 januari 1931.2233 Het was eigenlijk een kwestie geworden van het plaatsen van andere accenten, waardoor de tegenstander enigermate tot medestander kon worden gemaakt. Inzake het epigonisme waren Du Perron en Marsman het wel met elkaar eens, maar Marsman vroeg zich af hoe Du Perron, zelf dichter, de nonsens van Ter Braak kon onderschrijven. Het ging er in poëzie toch niet om dat je een ‘vent’ bent, maar dat je ‘menschelijkheid transformeert tot dichtkunst’. Terloops gaf Marsman hier aan, op welk punt zijn theorie van de vormkracht afweek van de creativiteitstheorie van Nijhoff en Binnendijk: bij hem was er geen sprake van een soort zelfwerkzaamheid van de vorm, maar van een transformatie.2234

Verder vlogen er nog wat spaanders rond over beider literaire voorkeuren: Marsman verdedigde Dirk Coster, Engelman, Gerard Bruning en Matthijs Vermeulen als strijders voor ‘het verhevene; voor het gevleugelde zelfs’ in dit grauwe, van banaliteit overlopende land. Tot de verhevenen behoorde volgens hem ook A. Roland Holst; Du Perrons voorkeur voor Holsts poëzie kon hij dan ook moeilijk plaatsen.

[p. 574]

In zijn reactie gaf Du Perron zijn tegenstander weinig toe: Marsman schetste een karikatuur van Ter Braak - natuurlijk ging het Ter Braak erom, dat een ‘vent [...] ook dichterlijk een vent’ was. En Marsmans uitleg over de verhevenen kwam hem rijkelijk naïef voor. Holst was honderd procent herkenbaar als een ‘vent’, of liever ‘persoonlikheid’, terwijl Coster niets was dan een ‘jammerlike fraseur’. Du Perron liep zich meteen warm voor een definitieve afrekening met Coster: ‘Waar Holst, als rasecht dichter, te vergelijken is met een ontdekkingsreiziger in de regionen van het verhevene, is Coster op zijn best zoiets als de direkteur van een nieuwe literaire Soefi-orde; geen apostel, maar de propagandist-conférencier voor een nieuwe metode van “hoger leven” [...]; geen “vent”, noch zelfs iets dat in de verte daarop lijkt, maar de alarmist en de eunuch van de Chaháritas.’

Marsman kreeg nu het laatste woord in de kolommen van De Nieuwe Eeuw. Over Coster zweeg hij, op dit ene zinnetje na: ‘Uw karakteristiek van Coster is totaal onjuist.’ Het grootste deel van Marsmans respons was gewijd aan een precisering van zijn transformatietheorie.2235 Du Perron kon daarmee wel leven, al zag hij zelf de aard van de dichterlijke werkzaamheid meer als een uitdrukking van een menselijke inhoud. Uiteindelijk was hun meningsverschil te reduceren tot een verschil van smaak: als het erop aankwam, gaf Du Perron Van Ostaijen cadeau voor Slauerhoff.2236 In persoonlijke gesprekken kaartte hij nog wat na, met Marsman en Ter Braak in Rotterdam, en met Marsman en Engelman in Utrecht. Marsman gaf toe dat het woord ‘creatief’ door hemzelf en zijn geestverwanten vaak was misbruikt en hield het nu op het ‘kriterium “lyries-esteties”’. Du Perron gunde hem dit standpunt; zelf zou hij meer gespitst blijven op de persoonlijkheid achter een bundel dan op de ‘gaafheid’ van elk afzonderlijk gedicht.2237 Du Perrons kritische methode bestond er dan ook in om uit het werk de persoonlijkheid te bepalen en daaraan weer het werk te toetsen.2238

Evenals in zijn debat met Van Vriesland over Valéry had de theoretische kwestie zich verplaatst naar een niveau van subtiele onderscheidingen. Du Perron had niet de behoefte om eindeloos te theoretiseren; hij had zijn bedoeling duidelijk gemaakt en de standpunten waren over en weer verhelderd. Bovendien waren Marsman en hij elkaar op diverse punten dicht genoeg genaderd, dat hun vijandschap kon worden ‘omgegist’ in vriendschap.2239 Maar er was één kwestie blijven liggen die vroeg om een nadere uiteenzetting: Marsmans gunstige opinie over zijn oude vriend Dirk Coster.

[p. 575]

Tijdschriften en stromingen

Hoe verzuild was het Nederlandse literaire leven in de jaren dertig? Toen de regering in 1917 het besluit nam om voortaan ook het confessionele onderwijs te subsidiëren, werd niet alleen het einde van de schoolstrijd gemarkeerd, maar was ook de verzuiling een voldongen feit geworden. De maatschappelijke segregatie naar levensbeschouwelijke zuilen werd zichtbaar in het dagelijkse leven: op school, in het werk, in de vrije tijd, zelfs in de winkels waar je je boodschappen deed. In de literatuur speelde dit ook, maar tevens deden zich andere factoren gelden.2240 De beweging van Tachtig had zich met haar belofte van totale vrijheid losgemaakt van het brede publiek. De kunst weerspiegelde niet langer wat er leefde in ‘gans het volk’, maar was de uiting van trotse individuen die zich stelden tegenover de burgerlijke maatschappij. Het individualisme en paganisme van Tachtig was een uiting van moderniteit die in zekere zin doorwerkt tot op de huidige dag. Waar de verzuilers streefden naar een totale beheersing van het individuele leven, wendden de kunstenaars van Tachtig en hun nazaten zich hooghartig af van de massa om hun eigen ‘ik’ na te jagen of te cultiveren. Wel werd er gaandeweg een andere invulling gegeven aan dit ‘ik’. Zo had Du Perron vroeger gekoketteerd met een dandyesk-modernistische variant van ‘ikke’, maar in 1931 verdedigde hij een persoonlijkheidsconcept met existentiële trekken.

Ook na Tachtig was de kunstenaar zich over het algemeen blijven afficheren als lid van een sceptische elite - niettegenstaande alle pogingen tot formulering van een gemeenschapsideaal. Deze niet aan een van de zuilen gebonden literatoren bezaten een sterk cultuurpessimisme, stonden afkerig tegenover de massa en trokken zich terug op hun forten ‘individualiteit’ en ‘autonomie’.2241 Vaak raakten zij ideologisch op drift, een verschijnsel dat kenmerkend is voor het proces van de moderniteit in het algemeen.2242 Tot de ongebonden literaire tijdschriften van het interbellum behoorden De Gids (sinds 1837), Het Getij (1916-1924), De Stijl (1917-1931), De Vrije Bladen (1924-1931), Forum (1932-1935) en Groot Nederland (1903-1944).

De verzuilde tijdschriften waren onder meer De Stem (1920-1957, humanistisch), De Gemeenschap (1925-1941, rooms-katholiek), Roeping (1922-1944, 1946-1963, rooms-klerikaal) en Opwaartsche Wegen (1923-1940, protestant). In 1932-1933 verscheen het tijdschrift Links richten van het Arbeiders Schrijverscollectief en in 1934-1936 De Nieuwe Gemeenschap, een afsplitsing van De Gemeenschap die spoedig in fascistisch vaarwater zou

[p. 576]

komen. De meeste verzuilde tijdschriften waren allerminst monolithisch: er vond veel debat plaats in de bladen zelf en verscheidene medewerkers publiceerden in meer dan één tijdschrift.2243

In recente literair-historische beschouwingen wordt gewezen op de ‘tussenpositie’ die Marsman innam: als vitalistisch kunstenaar profileerde hij zich in De Vrije Bladen, maar tegelijk voelde hij zich thuis bij De Gemeenschap, terwijl hij zelfs korte tijd aansluiting overwoog bij de moederkerk. Zo'n tussenpositie was echter geen uitzondering: ook andere kunstenaars hadden meerdere affiliaties, zij het wellicht niet zo uitgesproken als Marsman. Zo genoten Dirk Coster en zijn tijdschrift De Stem veel krediet bij een breed scala aan ongebonden literatoren, zoals H. Marsman, Elisabeth de Roos, Anthonie Donker, Theun de Vries en A. den Doolaard.2244 Menno ter Braak, wiens afscheid van domineesland vrij lang duurde, publiceerde geregeld in De Stem. Verder waren er katholieke schrijvers als Jan Engelman en Albert Helman die zich door hun katholieke oriëntatie niet lieten weerhouden om ook buiten de eigen ‘zuil’ actief te zijn. Engelman zou gedichten publiceren in Forum, Helman publiceerde - evenals Marsman - niet alleen in De Gemeenschap, maar ook in De Vrije Bladen.2245

Volgens Albert Helman had de verzuiling geen enkel belang in de literatuur. Maar misschien was hier de wens de vader van de gedachte: Helman stond een harmoniemodel voor, waarbij je je niet hoefde te beperken tot je eigen nauwe kringetje.2246 Du Perron, als betrekkelijke nieuwkomer in het Nederlandse literaire leven, werd niet gehinderd door enig ontzag voor de bestaande situatie. Hij was degene die het conflictmodel introduceerde en die op bepaalde punten bewust een scherpe polarisatie nastreefde. Marsman had deze ongebruikelijke polemist ‘de giftige Indischman’ genoemd, alsof Du Perrons culturele achtergrond een zekere verklaring bood voor zijn sterk polemische inslag. Het was echter ook een kwestie van eigen aanleg en ontwikkeling. Marsmans kunstbroeder Helman moest niets hebben van het polemisch vuurwerk waarmee de Indische parvenu zich manifesteerde, en hoewel hij had gehoord dat Du Perron hem een van de weinige Gemeenschapsmensen vond die geen ‘rotsmoel’ had, voelde hij zich niet geroepen om persoonlijk kennis te maken. Ter Braak wilde hem graag in contact brengen met Du Perron, maar Helman weigerde categorisch en zou hem dan ook nooit ontmoeten.2247

Ook D.A.M. Binnendijk had er geen behoefte aan persoonlijk kennis te maken met deze onheuse scribent.2248 Een soortgelijke reactie hadden Theun de Vries en A. den Doolaard, die zich stoorden aan Du Perrons totalitaire strijdwijze. Zij desavoueerden met name zijn in hun ogen on-

[p. 577]

heuse bejegening van Dirk Coster. Ook Elisabeth de Roos, een literair criticus met intellectuele finesse, moest niet veel hebben van Du Perrons driftige gepolemiseer. Dit neemt niet weg dat zij hem op andere wijze nader zou komen.

 

De polarisatie die Du Perron nastreefde was er een op zuiver literaire gronden. Hij trok zijn grenslijnen niet, of maar zeer ten dele, op grond van levensbeschouwelijke verschillen. Het is juist opmerkelijk dat hij openstond voor letterkundigen van zulke uiteenlopende levensbeschouwelijke achtergrond. Misschien tot zijn eigen verbazing was hij in correspondentie geraakt met Engelman en Marsman: de eerste een vroom katholiek en de tweede iemand die zijn ‘flirt’ met het katholicisme achter de rug had. Het geloof speelde in hun correspondentie geen rol van betekenis. Du Perron had zich in zijn jeugd moeiteloos losgemaakt van het katholicisme; zijn geloofsafval was niet gepaard gegaan met de spreekwoordelijke ‘worsteling’ en daarom had hij ook geen last van enig ressentiment. Hij meende dat geloof een uiterst persoonlijke zaak was waar je niet vóór of tégen hoefde te zijn. In de door hem bewonderde ‘Bildungsroman’ Jean Barois (1913) van Roger Martin du Gard concludeert de hoofdpersoon, dat het religieuze gevoel per definitie ontsnapt aan de actie van de kritische geest.2249 Dit was ook Du Perrons standpunt. Zo bestookte hij Jan Engelman al in zijn tweede brief met zijn opinie dat het katholicisme, als vorm, ‘natuurlijk aanvechtbaar’ is, maar daarmee is nog niets over het geloof gezegd. Op ‘het drijfzand van het geloof’ kunnen ‘de troepen van het verstand’ alleen maar in de bodem zakken.2250

Als niet ideologisch gebonden letterkundige vond Du Perron zijn waarden onderweg, in een confrontatie met de feiten. Elke dogmatiek was hem vreemd en het vooropgezette van elk programma, al dan niet religieus geinspireerd, wees hij af. Met deze houding kweekte hij vijanden, allereerst in confessionele kringen. In Opwaartsche Wegen van januari 1931 werd Du Perrons bundel Parlando besproken door Leo van Breen. Volgens deze protestantse recensent krijgen de twijfel en de wanhopige kanten van het aardse leven in Du Perrons bundel een veel te zwaar accent, hoewel de dichter ook weer geen ‘absoluut pessimist’ genoemd kan worden. Du Perron is eigenlijk een verdwaalde ziel: de ‘apologie van de twijfel’ gaat hem maar moeilijk af en verbergt zoveel tragiek, dat Leo van Breen voor de schrijver ‘in andere en betere wegen’ blijft geloven.2251 Van Breen slaat een vaderlijke, herderachtige toon aan, maar een anoniem christen komt in het februarinummer van Opwaartsche Wegen veel venijniger uit de

[p. 578]

hoek. Onder het kopje ‘Hoort die hond bij die baas?’ gaat hij in op ‘Gesprek over Slauerhoff’:

‘In het December-nummer van De Vrije Bladen, verdedigt E. du Perron, Slauerhoff en zijn werk, in een vinnig tweegevecht met een onbekende “hij”.
Een bulterrier had zijn baas niet heftiger kunnen verdedigen.
Het geschiedt op de basis van: “aanvallen is de beste verdediging”.
Jammer dat de bulterrier zich druk maakt tegen een ingebeelde vijand. Zijn aanval is doorzichtig en schijnt opgezet te zijn om het klopje op de flank en het klontje suiker bij de woorden: “brave hond hoor!”
Is de baas echter gesteld op een dergelijke dienstijver? Heeft hij zulke hulp noodig?
Hoort het beest eigenlijk wel bij hem?
Is de baas niet sterk genoeg zelf zijn partuur te staan? Maar de hond blaft en gromt niet onverdienstelijk voor zijn soort.’2252

Du Perron reageerde hierop met een ‘voetnoot’, die hij liet afdrukken in het maartnummer van De Vrije Bladen. Na een sneer dat het tijdschrift Opwaartsche Wegen vooral vermaard is ‘om zijn kerstboompoëzie’, schrijft hij: ‘Men heeft mijn hondse natuur meer gesinjaleerd; ik wijs dus, om de vergelijking even vast te houden, bedoelde kristen hièrop, dat mijn vechten hem koud kon laten, omdat noch voor een huisvol gesneden katers noch voor de bejaarde maagden wier hart door hun muziek gestreeld wordt, een hond zijn poot zelfs oplicht - tenzij en passant.’2253 Het was beneden hem om de anonieme christen te bestrijden, maar hij wilde wél even getuigen van zijn ‘gevoelens voor die heele bende’. In een brief aan Marsman trok hij de lijn meteen door naar Dirk Coster: ‘Het is duizelingwekkend, zoo walgelijk en laag humanitaire en christelijke menschen kunnen zijn; niet féroce, niet vol gezonde haat, maar, in één woord, vilein. U kent Coster - zeer goed zelfs, geloof ik -; ik niet. Welnu, ik ben er zeker van: dit geheel onder ons, - dat die man ook als mensch een pauvre sire - vol verborgen vuiligheidjes - moet zijn.’2254

Ook De Gemeenschap liet zich niet onbetuigd: in het maartnummer van 1931 werd de Nieuwe Eeuw-discussie van Du Perron en Marsman geparodieerd met een briefwisseling tussen de fictieve heren Zanger, Van Dichteren, Reijmer, Van Groenlo en Blazer, die ernstig en quasi-subtiel debatteren over zaken als ‘creatief vitalisme en epigonisme’.2255 Het is een nogal zouteloze parodie. In een brief aan Marsman zette Du Perron zich af

[p. 579]

tegen de ‘boerelullen en kantoorbediendes’ van De Gemeenschap. Sinds eind februari 1931 tutoyeerden de voormalige kemphanen elkaar en werd de toon van hun correspondentie bijna als die van oude vrienden. Terloops deed Du Perron een poging om Marsman los te weken uit die katholieke club: ‘Ik heb lust om serieus ruzie te krijgen met al die strontpompers [...]. Vooral die vervaarlijke Van Duinkerken en die gijnige Kuitenbrouwer werken me op de zenuwen. - Ik snap niet dat jij niet eens keet met ze schopt, ik heb nooit begrepen welke vreemde koketterie je in deze “Gemeenschap” houdt. En ook Helman is er toch 10 x te fatsoenlijk voor?’2256

 

Het is opmerkelijk hoeveel Du Perron kon hebben van Jan Engelman. Als hij eenmaal iemand had aanvaard als een zuiver mens, een ‘honnête homme’, dan accepteerde hij ook kritische opmerkingen die hij van een ander niet zou hebben verdragen. De metafoor van de hond maakte opgang: Marsman had Du Perron in de periode van hun vijandschap een ‘hondsche en moerassige geest’ toegeschreven, de anonieme recensent van Opwaartsche Wegen had hem met een slaafs hondje vergeleken, in 1929 had Raymond Herreman in hem als criticus een foxterriër gezien, en nu kwam Jan Engelman, in een brief van 8 juni 1931, aanzetten met dezelfde vergelijking:

‘Uw gansche houding boeit mij zeer, maar in de eerste plaats omdat het mij aantoont, hoe woest een scherpe intelligentie en een gevoelig hart met zich-zelf overhoop kunnen liggen. E. du Perron is voor mij de onmisbare en onvermoeide (ook onvermoeibare?) fox-terrier van de literatuur, de principieele vijand van alles wat inert en in ruste is en zelfgenoegzaam is, maar deze hond blaft en bijt ook naar dingen die als monolithen zullen blijven staan, vele eeuwen nadat hij en zijn ergernissen, nadat hij en de onzen, zijn vergeten.’2257

Du Perron bedankte Engelman voor zijn vriendschappelijk schrijven en maakte er enkele kanttekeningen bij: het gaat hem inderdaad om gevoelswaarheden en niet om algemene formules en programma's. Verder is het niet zozeer het inerte dat hem tegenstaat, maar de ‘vooze gewichtigheid’ die aan sommige toontjes kleeft, ook in de poëzie.2258 Met andere woorden: het was de pose die hem ergerde.

Du Perrons debat met Engelman ging in eerste instantie over de aard en functie van poëzie. In zijn tweede brief had Du Perron duidelijk ge-

[p. 580]

maakt dat geloof en poëzie zijns inziens heel goed konden samengaan, zoals bij Guido Gezelle en Stalpaert van der Wiele. Maar hij verafschuwde het wanneer gedichten die zonder talent zijn geschreven, voor een bepaalde gemeente toch ‘marktwaarde’ kregen ‘door de attributen van het geloof’. Hij geeft als voorbeeld het gedicht ‘De Ravenzwarte’ van Anton van Duinkerken - in zijn ogen ‘een schaamteloos prul’.2259 Engelmans reactie is niet bewaard gebleven, maar in zijn brief van 8 juni 1931 stelt hij dat De Gemeenschap juist werd opgericht ‘om de kunst, de schoonheid an und für sich veilig te stellen tusschen de overproduktie van katholieke “ethiek” omstreeks 1925’.

Volgens Engelman heeft Du Perron ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen katholieke tijdschriften die de ethiek hoog in het vaandel hadden geschreven en de esthetiserende Gemeenschap; als proponent van De Gemeenschap werd hij zelf ‘herhaaldelijk voor een vieze aestheet gescholden’.2260 Dat Engelman een soort tussenpositie innam, maakte hem voor Du Perron interessant, maar het esthetische criterium was nu juist geen aanbeveling. Du Perron veegde al die termen - ‘creatief’, ‘lyrisch’, ‘esthetisch’ - van tafel. Volgens hem bleek hun ontoereikendheid, wanneer je de poëzie van Slauerhoff ermee zou willen beschrijven.2261

 

In Du Perrons gedachtewisseling met Engelman kwamen dezelfde begrippen terug als in zijn debat met Donker en Marsman. Engelmans belangrijkste bijdrage was wel zijn recensie van Parlando in De Nieuwe Eeuw van 30 april 1931.2262 Evenals andere critici verwijt Engelman de dichter dat hij zijn gedichten de kans niet geeft zich ‘in vrije vlucht te verheffen’ boven de ironie en de anekdote. Het lijkt alsof Donker spreekt wanneer Engelman zegt: ‘Gewoonlijk knijpt Du Perron af, gaat hij opzettelijk tegen den toon aan zingen, waar tot die opvaart de kans bestaat.’ Engelman verklaart deze moedwillige verstoring van de lyrische mogelijkheden uit Du Perrons vrees ‘voor een mooischrijver te worden aangezien’. Du Perron trekt zich te weinig aan van ‘de ondefinieerbare toonhoogte en toonvolte van het vers’, die Slauerhoff wél verwezenlijkt.

Dat Engelmans esthetische begrip toch ook in grote mate werd bepaald door de ethiek, blijkt uit zijn opmerkingen over Du Perrons ‘koppig-verneinende geest’ en over diens ‘eenzijdig’ zoeken van ‘“le Beau du Laid” en de hallucineerende zinneloosheid van de schepping’.2263 En wanneer Engelman de wens uitspreekt dat Du Perron zijn conflict zal overwinnen, de ‘bestanddeelen van zijn gevoel’ in beter evenwicht zal brengen en ‘de miskenningen die hij zijn geest ziet aangedaan’ zal verwerken ‘in een

[p. 581]

hooger humaniteit’, lijkt het alsof Leo van Breen aan het woord is - de pastoor had gesproken.

Du Perron ging niet in op de ethische prikkels in Engelmans bespreking, maar wel op diens opmerking dat hij bang zou zijn om voor mooischrijver door te gaan. Hij hield Engelman voor dat zijn vrees ‘in wezen een soort wantrouwen [was] voor het prestige van den kunstenaar’. Hij zou liever Le rouge et le noir hebben geschreven dan Les fleurs du mal, want voor proza moet je meer presteren om dat prestige te verdienen. Een prozaschrijver moet ‘menschenkennis, ervaring, gevoel voor proporties, smaak en creativiteit’ bezitten om een treffend verhaal te schrijven. Daartegenover is de poëzie in Du Perrons ogen ‘eigenlijk een erg flatteus, of geflatteerd [...] genre, een soort troetelkind van de literatuur, dat tot taak heeft, meer dan de andere kinderen, edel en mooi te zijn, maar dat daarvoor dan ook allerlei privileges ontvangt’.2264 Hier formuleert Du Perron een standpunt dat in hoge mate kenmerkend zou zijn voor het tijdschrift Forum: de voorkeur voor proza boven poëzie.

Du Perron beslechtte zijn poëziedebat met Engelman op poëtische wijze. In het sonnet ‘Voor een paradijsvaarder’ steekt hij de draak met de ‘verheven’ opvatting van poëzie:

Voor een paradijsvaarder

(Aan Jan Engelman)
 
Veroorloof mij u nogmaals af te wijzen,
 
binnen de maat van een veracht sonnet:
 
de Schoonheid wreekt zich, want ik sterf van pret
 
om al uw kostloos bovenwerelds reizen.
 
 
 
Uw buitelingen tussen paradijzen
 
met als eindhaven toch een kleevrig bed -
 
moet men niet dom zijn, om zo nauwgezet
 
steeds weer een nieuw soort hemel aan te krijsen?
 
 
 
Wij spreken werklik niet dezelfde taal:
 
ik ben geen dichter, dat staat vast, en de aarde
 
is mij genoeg, zelfs voor één enkle maal.
 
 
 
Voor u de zang der sferen en de wijn
 
die poëzie heet: een geijkte waarde.
 
Dit is jenever? - Voor mijn part azijn.2265
[p. 582]

Du Perron begon al vrij vroeg uit te zien naar een tijdschrift waar jongeren hun werk, en dan vooral hun proza, in kwijt zouden kunnen. Everard Bouws, die als relatie van Nijgh & Van Ditmar een stevige vinger in de pap had, hield Du Perron op de hoogte van de voortgang van zakelijke initiatieven. Zo had er op verzoek van de directeur van Nijgh & Van Ditmar, Doeke Zijlstra (1889-1940), overleg plaatsgevonden met de redactie van De Vrije Bladen over een mogelijke overname van het tijdschrift. Dit plan ging niet door, maar Zijlstra had zijn ambities kenbaar gemaakt.2266

Du Perron verlangde naar een tijdschrift dat het midden zou houden tussen De Gids en De Vrije Bladen en dat minstens zesennegentig bladzijden per nummer zou moeten tellen om romans te kunnen voorpubliceren. Het verzuilde literaire landschap was mede debet aan het ontbreken van zo'n blad: ‘Het is idioot dat in Holland, waar zooveel tijdschriften, tot in de provincies toe, bestaan, waar iedere vak-organisatie haar eigen blad kan hebben, geen groot, sterk tijdschrift voor de werkelijk levende letteren kan bestaan, niet faute de combattants, mon vieux, maar faute d'argent.’2267 Het belangrijkste was om een geldschieter te vinden. Overigens stond Du Perron bepaald niet te trappelen om zelf redacteur te worden. Een aanbod van Van Wessem om zitting te nemen in een grootser opgezette De Vrije Bladen wees hij af, vooral wegens zijn afkeer van ‘den frik Binnendijk’.2268

Wie die ambitie wel had, was de onvermoeibare Everard Bouws, die er alles aan deed om de geesten rijp te maken voor hetzij de oprichting van een nieuw tijdschrift hetzij een uitbreiding van De Vrije Bladen.2269 Ter Braak had over dat laatste plan uitgesproken ideeën: allereerst zou Du Perron in de redactie moeten komen, de man die sinds hun kennismaking zo'n bevrijdende invloed op hem had gehad. Verder stelde hij - naast zichzelf - Van Wessem, Marsman en Van Vriesland voor als redacteuren. Binnendijk zou zich uit de literatuur willen terugtrekken.2270 Maar Ter Braak had buiten de ambities van Bouws gerekend: deze had zichzelf de functie toebedacht van redactiesecretaris, die sinds jaar en dag was bekleed door Constant van Wessem. Het was niet voor alle betrokkenen meteen duidelijk dat Bouws namens Zijlstra onderhandelde, en velen stoorden zich aan zijn eerzuchtige optreden.2271 Du Perron distantieerde zich resoluut van Bouws' pogingen om Van Wessem zelfs helemaal buiten de redactie te houden.2272 Overigens liet hij meteen weten dat hij zelf liever buiten de officiële besprekingen bleef, mede omdat hij niet in een creatieve fase verkeerde en tijd nodig had om te rijpen tot beter werk. Hij wilde geen instituut worden, zoals Anthonie Donker.2273 Maar achter de coulissen bemoeide hij zich wel degelijk met de voorbereidingen.2274

[p. 583]

De opstelling van Bouws en Zijlstra tegenover Van Wessem maakte een reorganisatie van De Vrije Bladen onmogelijk. Er werd afgesproken om in augustus 1931 te overleggen over de oprichting van een geheel nieuw tijdschrift.2275 Op 8 augustus was het zover. Op Gistoux voerden drie heren een maskerade op: Du Perron, Ter Braak en Bouws tooiden zich met grote snorren. Du Perron, die zich de grootste snor had aangemeten en een nauwsluitend jasje droeg, keek in de lens met de vorsende blik van Friedrich Nietzsche. Ter Braak, met een kleinere snor, correct de armen over elkaar gevouwen, moest doorgaan voor Nietzsches secretaris Peter Gast. Ook Bouws had zich van een martiale knevel voorzien. Paul Méral, een kennis van Franz Hellens, zag het schouwspel aan en zei quasi-diepzinnig: ‘Een meneer met een groote snor wordt de man van zijn snor.’2276 In deze ontspannen sfeer werden de heren het gauw met elkaar eens. Bouws mocht vervolgens trachten de zaak rond te krijgen met de uitgever. Deze kweet zich volijverig van die taak en bedacht zelfs de titel van het tijdschrift: Forum.2277 Opnieuw werd hij door Zijlstra gesouffleerd.

De uitgever had twee desiderata: dat er een Vlaamse mederedacteur zou komen en dat Bouws in de functie van redactiesecretaris het contact met de uitgeverij zou onderhouden.2278 Dat Forum met Du Perron en Ter Braak als redacteur een ‘snedig karakter’ zou krijgen, vond Zijlstra allerminst bezwaarlijk.2279 Maar een eventueel redacteurschap van Marsman wees hij af wegens diens ‘uiterlijke agressiviteit’.2280 Marsman hield de eer aan zichzelf: hij wilde wel aan het nieuwe tijdschrift meewerken, maar redacteur hoefde hij niet te worden.2281 Zijlstra zag in Maurice Roelants de ideale Vlaamse mederedacteur die een brug zou kunnen slaan tussen noord en zuid. Niet voor niets was zijn bijnaam het ‘arrangeurke’.2282 Zijlstra vroeg hem om met zijn doorslaggevende stem vooral te letten op ‘menselijke literatuur uit Nederland en Vlaanderen’.2283 Du Perron verdedigde Zijlstra's keuze voor Roelants; hij had hem in Brussel goed genoeg leren kennen om in te durven staan voor zijn geschiktheid, ook qua opvattingen.2284 Zo werd het dus een redactie van drie man: Ter Braak, Du Perron en Roelants, plus Bouws als redactiesecretaris, maar alleen met een adviserende stem.

 

In het circuit van ongebonden literatoren werden de kaarten opnieuw geschud. De oprichting van Forum had grote consequenties voor het bestaansrecht van De Vrije Bladen. Du Perron moest aan Van Wessem uitleggen dat de oprichting van een nieuw tijdschrift ook al een optie was geweest toen er nog pogingen in het werk werden gesteld om De Vrije

[p. 584]

Bladen te reorganiseren. Er was dus geen sprake van ‘defectie in den rug’, zoals Van Wessem meende.2285 Uiteindelijk schikte Van Wessem zich morrend in de nieuwe situatie. Hij besloot om De Vrije Bladen voortaan in cahiervorm uit te geven; elk cahier zou dan aan één onderwerp worden gewijd.

Binnendijk, ondanks zijn verklaring zich uit de literatuur te willen terugtrekken, voelde zich door Ter Braak verraden. Sinds 1923 hadden zij een drukke correspondentie gevoerd in een sfeer van wapenbroeders, maar de laatste tijd had hij zijn vriend voelen afdrijven. Op 29 september 1931 schreef hij Ter Braak een brief, waarin hij hem ‘verraad’ verweet aan De Vrije Bladen. Bovendien was er ‘sinds eenigen tijd’ in Binnendijk ‘een weerzin’ gegroeid ‘tegen verschillende van [Ter Braaks] gedragingen en gestes’. Maar het breekpunt was wel dat hij had gekozen voor Du Perron: ‘[...] ik stel er ook geen prijs op mét hem je vriend te zijn’. De brouille tussen de oude vrienden zou geruime tijd duren: pas in juni 1933 namen zij de correspondentie weer op.2286

Inmiddels had Ter Braak in brieven en artikelen een debat gevoerd met Anthonie Donker - zoals Du Perron vóór hem en met ongeveer hetzelfde resultaat. Ter Braak had Donker in een brief van 15 april 1931 ‘eclecticisme en neiging tot administrateurschap’ verweten. Donker had zich afgezet tegen Ter Braaks ‘dogmatisme’, waartegenover hij zijn eigen humanistische ideaal van de curiositas stelde. Volgens Ter Braak kwam dit ideaal neer op een ‘uiteindelijk gemis aan keuze, aan durf, dat je zelf tot een soort schijn-objectiviteit idealiseert’.2287 Slauerhoff, nooit te beroerd om een smeulend vuurtje aan te wakkeren, stuurde Donker voor Critisch Bulletin een artikel toe, waarin hij hem ‘de paladijn’ van Coster noemde. Uiteraard weigerde Donker het stuk.2288 Maar vervolgens kreeg hij zijn trekken thuis in een artikel dat Ter Braak in De Vrije Bladen plaatste: ‘Anthonie Donker, administrateur’.2289

Ter Braak formuleerde hierin zijn standpunt, dat ‘de keuze, de verwantschap tussen schrijver en lezer [...] het enige [is], wat in de litteratuur volstrekte waarde heeft’. Dit was ook Du Perrons mening en het werd een van de belangrijkste programmapunten van Forum. Een logisch vervolg was dat Ter Braak zijn medewerkerschap aan Critisch Bulletin beëindigde. Donker betreurde dit, evenals Ter Braaks stuk over hem, dat hij een ‘typisch voorbeeld’ vond ‘van een steeds meer gebruikelijke, averechtsche methode van kritiek, die den strijd der ideeën op den achtergrond brengt en het persoonlijke bedisselen en kapittelen op den voorgrond, zoodat het geheel meer van sensatie, geharrewar en incident dan ideeënconfrontatie heeft’.2290

[p. 585]

Op 11 november 1931 kwam het eerste nummer van Forum uit. Het nummer opende met een programmatisch stuk dat was geschreven door Ter Braak, maar elke redacteur had er zijn ‘korrel zout’ aan toegevoegd.2291 De redacteurs zetten zich af tegen het primaat van de poëzie met zijn ‘lyrische gemeenplaatsen’, die ten koste gaat van de gehele mens en verdedigden ‘de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en het laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar’. Verder gaven zij te kennen enghartig provincialisme te willen overschrijden door ook buiten de grenzen te kijken, terwijl ze de polemiek - als levensbevestiging - niet uit de weg wilden gaan.2292

In het Zwitserse Zuoz, waar hij leraar was aan een internationaal lyceum, las Donker het eerste nummer van Forum binnen een week na de verschijning. Heet van de naald reageerde hij erop in brieven aan vrienden, onder wie Dirk Coster: ‘Zooals ik net aan van Tricht schreef: beginselverklaring vrijwel als De Stem, inhoud vrijwel als De Vrije Bladen, de toon alleen wat zuurder en pedanter, dank zij de redactie.’2293 Donker wist nog niet wat hem en Coster boven het hoofd hing. Forum zou het podium worden voor een definitieve afrekening met de ‘Hollandse halfzachtheid’.

Uren met Dirk Coster

Ter Braak had gelijk met zijn uitspraak over Du Perrons bevrijdende invloed op hem, maar omgekeerd werkte Ter Braak stimulerend op Du Perron, vooral in de literaire strijd. Op 3 mei 1931 stuurde Du Perron exemplaren van Voor kleine parochie, zijn nieuwe bundeling cahiers van een lezer, toe aan enkele vrienden. In Ter Braaks exemplaar schreef hij: ‘Voor Menno ter Braak, / dwars door het dominee- / schap in en buiten de / literatuur. / In vriendschap.’2294 Niettemin had hij zich voorgenomen de literatuur even te laten voor wat zij was. De literatuur zat hem ‘tot dààr’ - en daarmee bedoelde hij met name: het schrijven over literatuur. Hij wilde eigenlijk het liefst zelf literatuur maken - het ‘leven’ op papier zetten -, maar dat lukte nu even niet.2295

De recensies van Voor kleine parochie, in variaties van lauw tot negatief, begonnen binnen te komen. Dirk Coster, geïrriteerd door de schimpscheuten aan zijn adres, schreef in De Stem van mei 1931 zijn artikel ‘Een vijand gevraagd’. Volgens de geplaagde tijdschriftleider had het spelletje nu wel lang genoeg geduurd. Du Perron moest zich nu maar eens volledig uitspreken:

[p. 586]
‘Een behoorlijk mensch heeft recht op behoorlijke vijanden. En ik? Wat heb ik? Is dat nu mijn deel, mijn vijand? - deze slungel die jaar in jaar uit aan mijn hielen hangt met zijn armzalig ristje van zes eeuwig eendere scheldwoorden, die hij alleen maar herhalen kan, niet eens varieeren. Ik word dus nu kwaad op Ed. Du Perron. 't Is uit tusschen ons, gedaan met de idylle. Ik wil hem niet meer! Ik hou niet meer van hem! Ik wil een betere vijand. Ik ben wat beters waard. Ik krijg nu neiging me eindelijk om te draaien en niet-meer-vriendelijk te snauwen: doe dan toch wat, sukkel! Trek je mes dan! (Ik bedoel natuurlijk: schrijf een behoorlijk essay, of een goede grap). En kan je niet... ruk dan uit...’2296

Ter Braak stuurde het bewuste nummer van De Stem onmiddellijk aan Du Perron en suggereerde hem dat deze uitdaging van Coster een prima aanleiding was om ‘een grondig essay over zijn grondeloosheid te schrijven. Maar dan nu ook werkelijk afdoende, fundamenteel! Ik zou het zelfs zoo snijdend en zakelijk mogelijk doen, op de kern van de zaak af.’2297 Maar Du Perron had daar absoluut geen zin in, voor zo'n grondig essay zou hij 's mans proza volledig moeten doornemen - wou Menno hem dat aandoen? Waarom schreef hij zelf niet dat essay?2298 Du Perron volstond met het schrijven van een sarrende ingezonden brief aan De Stem, waarin hij Coster aanraadde zijn eerdere polemische stukken te herlezen. Coster deed alsof de zending hem niet had bereikt, maar de redactie van Den Gulden Winckel gunde Du Perron zijn morele ‘droit de réponse’ en drukte zijn antwoord af.2299

Intussen correspondeerden Ter Braak en Du Perron als twee wapenbroeders over de literaire situatie in Nederland. Voor Du Perron was ‘de Nederlandsche dikdoenerigheid’ de ware vijand. Als een strateeg maakte hij de balans op: Ter Braak had afgerekend met de jong-katholieken, samen hadden ze de ‘poëzie-aestheten’ aangerand, wat ze nu nog zouden kunnen doen was de zogenaamde revolutionairen bekijken ‘en verder de vele soefi-orden, die van Coster in top’.2300 Hoewel hij nog in juni klaagde over zijn totale gebrek aan schrijflust, meldde Du Perron tegen het einde van juli dat hij nu toch was begonnen ‘aan het werkje over Coster’.2301 Misschien was het Costers treurige artikel ‘Slauerhoff de bloedbedropene’ dat voor hem de doorslag had gegeven.2302 Immers, wie aan Slau kwam, kwam aan Du Perron!

 

Als Du Perron zich eenmaal op een bepaald onderwerp stortte, deed hij dat grondig en geconcentreerd. Hij las alle werken van Dirk Coster en

[p. 587]

hield zijn vrienden op de hoogte van zijn vorderingen. Op 28 juli had hij vijfendertig bladzijden geschreven over Marginalia en Dostojevski. Du Perron geloofde niets van Costers smaak voor het demonische in Dostojevski: het was allemaal ‘aangeleerd’, in werkelijkheid was Coster doodsbang voor de demonische personages van de Rus.2303 Aangevuurd door Ter Braaks aanwezigheid op Gistoux had Du Perron in augustus honderdtwee bladzijden klaar: zes van de tien hoofdstukken.

Elisabeth de Roos had Du Perron gevraagd of hij zijn boek niet ‘Uren met Dirk Coster’ zou noemen, ‘zoals een ander úren met “Platoon” doorbrengt’.2304 Du Perron vond het een uitstekend idee. Hij schreef haar op 9 augustus dat het tiende en laatste hoofdstuk ‘op de rustigste wijze vernietigend [moest] zijn. Ik hoop dat ik het haal! Dit type mensch veracht en verfoei ik werkelijk met het beste wat er in mij is. Dat het verder om Coster gaat en niet bv. om Prof. Casimir is misschien bijzaak.’2305 Op 24 augustus had Du Perron honderdzevenenzestig bladzijden en was zijn Costeriade op een oor na gevild. Hij had overwogen het militante geschrift op te dragen aan Elisabeth de Roos, als leverancier van de titel, maar achteraf bedacht hij dat dit zou zijn als het plaatsen van een roosje op een tank.2306 Mogelijk was Du Perron er ook niet zeker van of Elisabeth de Roos zijn polemische krachttermen wel op prijs zou stellen. Had Ter Braak hem niet subtiel gewaarschuwd dat zij het frequente gebruik van het woord ‘emmerdeur’ in Démasqué der schoonheid zo helemaal ‘niet netjes’ vond?2307 Uiteindelijk zou Uren met Dirk Coster worden opgedragen aan J. Slauerhoff.

 

Oppervlakkig gezien had de strijd van Du Perron en Ter Braak tegen Coster ‘de allure van een Brüderkrieg’.2308 Ook Coster eiste van een criticus dat deze in de eerste plaats een standpunt bepaalde. Coster was noch een epigoon noch een vormfetisjist, terwijl ook hij een persoonlijke literatuur voorstond.2309 Echter, voor Coster was niet ‘persoonlijkheid’ maar ‘menschelijkheid’ het beslissende criterium in de literatuur. Hiermee beklemtoonde hij een levensbeschouwelijke, humanistisch gekleurde waarde, die hem in zijn bloemlezing Nieuwe geluiden had doen kiezen voor de humanitaire broederschapslyriek. Coster bezat geen antenne voor de werkelijk moderne geluiden van Van Ostaijen en Slauerhoff, terwijl Dostojevski's demonie hem in essentie vreemd bleef. Du Perron ergerde zich vooral aan de humbug van Costers waardebepalingen, de deining van zijn onmatige stijl, en vond het onbegrijpelijk dat zo velen daar niet doorheen zagen.

Du Perrons strijdschrift is vaak geprezen om de koele analyse van Cos-

[p. 588]

ters pompeuze stijl. Ton Anbeek vergelijkt Du Perrons procédé met ‘het plukken van een kip’: één voor één werden Costers werken kritisch aan rafels gescheurd.2310 Maar het ging om meer dan Coster alleen: in deze eens alom gewaardeerde leidsman werd de Hollandse dikdoenerigheid geattaqueerd. Zo zijn in de Uren met Dirk Coster ook ‘minuten’ opgenomen met Anthonie Donker, die eerst een aai over de bol krijgt (hij is superieur aan Coster en zoveel indringender), maar vervolgens steeds sarcastischer wordt bestreden wegens zijn naïeve pogingen om Coster uit de brand te helpen. Geen wonder dat Donker dertig jaar later nog barstte van woede: hij ontkende dat Du Perron zo'n koele stijlanalyse zou hebben gegeven, nee, zijn boek was bovenal rancuneus, ‘een wraakoefening over alles wat aan Holland zijn afkeer, afkeuring en ergernis opwekte’. Weer kwam de metafoor van de hond voor de dag:

‘Du Perron heeft op het vaderlands erf de hond op Dirk Coster losgelaten en hij is dat blijven doen, eigenlijk zag bijna iedereen met tegenzin toe, ook zij die hun bewondering voor Coster eenmaal met verheffing van stem hadden te kennen gegeven, Roland Holst en Nijhoff, Marsman en Engelman, Bloem en Greshoff. Men kon zich over een zo felle bijtlust slechts verbazen, maar men gaf zich er geen rekenschap van dat de hofhond zijn woede koelde tegen de ketting waaraan hij had vastgelegen en afschoot op de eerste de beste die zo vrij op dat erf rondliep alsof hij er heer en meester was. De aanval op Coster was niet anders dan een poging tot zelfbevrijding. Wat Ter Braak moeizaam maar nog gebonden deed in Afscheid van domineesland, dat deed Du Perron, heftiger van temperament, en met feller rancune geladen tegen het moederland, in Uren met Dirk Coster.2311

Donker kon slechts rancune zien, waar Du Perrons invalshoek de strijd voor eigen waarden was. Wel had Donker gelijk dat allerlei literatoren lange tijd bewonderaars van Coster waren geweest. Ter Braak hoorde daar niet bij, maar hij had jarenlang loyaal meegewerkt aan De Stem en was er zelfs bij geweest toen op 10 januari 1931 het tienjarig bestaan van het tijdschrift werd gevierd.2312 Literatoren die Coster als hun leermeester beschouwden, reageerden geschokt op Du Perrons schotschrift. Toch was Coster in De Vrije Bladen al herhaaldelijk aangevallen op zijn verkeerde kijk op de moderne poëzie.2313 Een onhollandse geest als Victor van Vriesland had zich scherper geuit over de man, wiens ‘sonore en diepzinnige wijsheden’ hij haatte.2314

[p. 589]

Evenals Paul van Ostaijen dat had gedaan, bestreed Du Perron in Coster het provinciale Holland.2315 Maar nieuw was zijn nadruk op Costers opgeblazen stijl; zelfs Ter Braak moest bekennen dat hij zich in zijn jeugd had laten bedwelmen door de ‘verleidelijke sonoriteit’ van een aantal door Du Perron geciteerde frasen.2316 Boeiend aan het geval Coster is zijn vereenzelviging met het slachtofferschap: vijf, zes jaar voordat Du Perron zijn Uren schreef, voelde Coster zich al een outcast en verschoppeling, alsof ‘al de vijandschap en alle grieven van de wereld alleen op hem, Coster, [waren] gericht’. Het was alsof hij met zijn curieuze artikel ‘Een vijand gevraagd’ het vonnis dat hij vreesde onbewust ook heeft willen uitlokken.2317

Dat vonnis was gericht tegen de estheet en de ethicus, die naar Du Perrons inzicht in de persoon van Coster een monsterlijke samenhang vertoonden.2318 Donkers gegoochel met de termen ‘ethicisme’ en ‘estheticisme’ brachten hem in de buurt van Costers vaagheden. Eigenlijk was er voor Du Perron maar één conclusie mogelijk: Coster, ‘die noch een eenzijdig etikus, noch een dito esteet wil zijn, is dan alleen door het nauwste twee-in-een volledig te dekken: hij is een estetetikus, d.w.z. als etikus een schrikwekkend esteet, en als esteet een vervaarlik etikus’. Nee, herneemt Du Perron, Coster is ‘daarbij vooral on-speels, ernst-vol, pateties’, dus we zouden hem beter een ‘patestetetikus’ kunnen noemen, of liever nog: een ‘pathaesthetheticus’, met al die hijgende h's.

Als voormalig lid van de ‘on-serieuze escouade van de Vlaamse letterkunde’ zet Du Perron zich af tegen het ondraaglijke gebrek aan lichtheid van Costers loodzware proza, zijn zwoegerige navertellen, zijn ‘geestelike traagheid’ en ‘de zware zelfgenoegzaamheid waarmee hij over zijn gelijk nasmakt’. Ook mist Du Perron bij Coster analyse en variatie van toon. Het is altijd weer diezelfde ‘waarheid-van-iedereen, die ons als een uiterste ontdekking wordt aangeboden! de Charitas is goddank op weg’. Costers opstellen lijden aan de utilitaire kijk van een ethicus en als schrijver wordt hij de dupe van zijn eigen grote woorden. In de ‘lange deining en volle zwelling’ van de Costerlijke stijl verdwijnt elke scherpte.

Dat Coster toonde geen enkel benul te hebben van de grootheid van Multatuli en Couperus was voor Du Perron een duidelijke diskwalificatie. Hij zette Coster neer als een vulgarisator met ethische bijbedoelingen, die daardoor niet vermocht door te dringen tot het ‘werkelik menselik (niet Costerlik-menselik) temperament’ van Multatuli. Maar Coster had helemaal een brevet van onvermogen gegeven, toen hij over de huidige tijd had beweerd dat er ‘in den hoogsten zin van dit woord [...] geen literatuur

[p. 590]

meer [was] ontstaan, nergens in dit Europa voor zoover wij kunnen zien...’. Weer had Coster zich laten gaan in grote woorden die hij niet kon verantwoorden. In feite vreesde hij de afgrond van het hier en nu, een afgrond die hij ook in Dostojevski's werk niet vermocht te peilen. Coster miste ten enenmale de moed en luciditeit die daarvoor nodig zijn.

 

Einde oefening. Op 4 september 1931 vertrok Du Perron naar Nederland, ‘het lijk van Coster’ in zijn koffer. Een van de eersten die het manuscript te lezen kreeg was Elisabeth de Roos.

2196Martin du Gard, Jean Barois, p. 205.

2197Brieven ii, p. 302 (15-10-1930 aan V.E. van Vriesland).
2198Du Perrons vertaling verscheen in 1932 onder de titel De arme hemdenmaker als nummer 4 van de Kaleidoscoop-serie. Uitgever was A.A.M. Stols (Brussel & Maastricht). In sommige exemplaren staat op de titelpagina: ‘De arme hemdenmaker / Valery Larbaud / vertaald door / Eduard du Perron / W.L. Salm & Co., Amsterdam’.
2199Brieven ii, p. 263 (26-8-1930 aan W.A. Kramers).
2200Brieven ii, p. 282, 324, 353 (24-9, 25-10 en 16-11-1930).
2201Brieven ii, p. 479 (24-3-1931 aan G.H. 's-Gravesande).
2202Zie: Vw i, p. 117. ‘Saint-Just’ verscheen voor het eerst, samen met twee andere door de revolutie geïnspireerde sonnetten, in Groot Nederland, jrg. 31, [± maart] 1933, p. 289-290. Het eerste sonnet, ‘De vooruitgang’ is ook in het Vw opgenomen, het tweede sonnet, ‘Maar heden...’, is nooit herdrukt. Du Perron had de drie sonnetten eerst aan Forum aangeboden, maar Menno ter Braak schreef op 2-5-1932 aan Maurice Roelants: ‘Ik persoonlijk vind Eddy's Panopticum met die verstoken anti-critiek niet zoo erg gelukkig, ook de verzen vind ik niet zeer geslaagd, van Saint Just had hij toch zeker iets beters moeten kunnen maken. Wat denk jij ervan?’

2203Volgens Brieven ii, p. 354 n, zou het Adé Tissing zijn geweest die Du Perron samen met Edy Batten ontmoette. Echter, in hoofdstuk 25 van Hlvh wordt beschreven hoe Arthur Ducroo ‘3 jaar geleden’ een ontmoeting had met Arthur Hille. In een aantekening bij deze passage in het Greshoff-exemplaar schrijft DP: ‘Ik was met Feicko Tissing, die ook in Holland was - een ontmoeting die ik hier heb weggelaten.’ Zie: Vw iii, p. 386; Hlvh 1996, p. 312, 478.
2204Zie: Hanssen, Sterven als een polemist, p. 22.
2205Brieven ii, p. 365 (5-5-1930 aan V.E. van Vriesland).
2206Op 9-12-1930 gaf Malraux in Rotterdam een lezing over kunst in Azië, waarbij aanwezig waren: Slauerhoff (op verlof na zijn reis als scheepsarts), Darja, Ter Braak en Bouws. Zie: noot 8.
2207Malraux adviseerde Willink om opnieuw de abstractie te beoefenen - een raad die deze niet ter harte nam. Zie: Willink, ‘Een omgekeerde ontwikkeling’, p. 33. Zie ook: Mulder, Willinks waarheid, p. 43-44.
2208Brieven ii, p. 367 (15-12-1930 aan C. van Wessem).
2209Hij beschrijft zijn leesavontuur in het opstel ‘Flirt met de revolutie’ (1931-1932). Zie: De smalle mens, p. 80-97; Vw ii, p. 482-500. Michail Aleksandrovitsj Bakoenin (1814-1876) was de grondlegger van het anarchisme.
2210Brieven iii, p. 75 (12-5-1931 aan F. Hellens).
2211De smalle mens, p. 94; Vw ii, p. 497. DP geeft zijn opstel dan ook de geuzentitel ‘Flirt met de revolutie’.
2212Trotski had geschreven: ‘er ontbreekt aan het boek een natuurlijke affiniteit tussen de schrijver, ondanks alles wat hij ervan weet en begrijpt, en zijn heldin, de Revolutie.’

2213De ondertitel luidde: Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918.
2214Eigenlijk stonden er 38 namen in de bloemlezing, maar John Ravenswood was een pseudoniem van Slauerhoff, die ook onder zijn eigen naam figureerde. Van DP waren opgenomen: ‘De douairière’ en ‘Adriana de Buuck’.
2215Brieven ii, p. 357-358 (19-11-1930 aan D.A.M. Binnendijk).
2216Binnendijk (ed.), Prisma, p. 17.
2217Brieven ii, p. 360 (22-11-1930 aan D.A.M. Binnendijk).
2218Brieven ii, p. 358 (19-11-1930 aan C. van Wessem).
2219Ter Braak, ‘Prisma of dogma?’ Herdrukt in: Ter Braak, Vw 1, p. 348-355.
2220Zie ook: Oversteegen, Vorm of vent, p. 398.
2221Zie ook: Oversteegen, Vorm of vent, p. 379. Volgens Oversteegen was Ter Braak ‘vooral de ontvangende partij’.
2222Bw i, p. 12 (25-11-1930 aan TB).
2223Vgl. Oversteegen, Vorm of vent, p. 1, 146, 230-231. Oversteegen beklemtoont overal in zijn studie, dat het begrippenpaar ‘vorm of vent’ geen zuivere tegenstelling vormt, omdat er twee probleemvelden door elkaar worden geschoven: dat van de poëtica (vormtheorie van Nijhoff) en dat van de kritische normen (persoonlijkheidseis). Nijhoff zelf had dit ingezien en hield zijn uitspraken over de poëtica dan ook strikt gescheiden van zijn literair-kritische praktijk.
2224Vgl. Oversteegen, Vorm of vent, p. 196.
2225Vgl. Anbeek, Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985, p. 149.
2226Oversteegen, Vorm of vent, p. 371.

2227In 1929 was Marsman teruggekeerd in de kring van De Vrije Bladen. Vgl. Oversteegen, Vorm of vent, p. 202. Oversteegen wijst op de doorwerking van de theorieën van de latere Beweging op zowel Marsman als Binnendijk. Zijn opvatting dat Marsman zich in deze periode nauw lieerde aan Binnendijk en dat zijn estheticisme weer sterker werd, is bestreden door Jaap Goedegebuure in: Op zoek naar een bezield verband, p. 238.
2228Brieven ii, p. 397 (22-1-1931 aan H. Marsman).
2229Tegenonderzoek, p. 106-116; Vw ii, p. 275-283.
2230Tegenonderzoek, p. 126-127; Vw ii, p. 289-291.
2231Brieven ii, p. 399-400 en n 2 (25-1-1931 aan H. Marsman).
2232Vgl. Brieven ii, p. 412-413; 422-423 (3 en 7-2-1931 aan W.A. Kramers). Kramers had eerder zijn ‘Gesprek over Slauerhoff’ afgewezen. Hij zou echter in de rubriek ‘tijdschriftenschouw’ een aantal passages uit het debat van Du Perron en Marsman citeren en van verbindend commentaar voorzien. Zie: Kramers, ‘Het “kreatieve”’.
2233Marsman / Du Perron, ‘Over het “kreatieve” in onze nieuwe poëzie’.
2234Vgl. Oversteegen, Vorm of vent, p. 276-277. Oversteegen meent dat Marsman en DP dichter bij elkaar stonden dan de laatste wilde toegeven.
2235‘De vorm als kracht, scheppingskracht transformeert, als het tot een kunstwerk komt deze [eerder genoemde] materie, of zij banaal of verheven is, of wat dan ook. Dit transformatie- (en tegelijk: zuiverings-) proces voltrekt zich ook, bij lectuur, in den ontvankelijken lezer.’
2236Zie: Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband, deel i, p. 245.
2237Tegenonderzoek, p. 140, 143; Vw ii, p. 301, 303-304.
2238Vgl. Oversteegen, Vorm of vent, p. 407.
2239Vgl. ook de opdracht die Du Perron schreef in een exemplaar van Nutteloos verzet (1929): ‘Aan H. Marsman / met omgegiste gevoelens van vijandschap / (en zonder veel verzet) // E. du Perron, // Brussel, 2 Maart '31.’
2240Mijn interpretatie van de stromingen in de literatuur en het literaire leven is grotendeels gebaseerd op: Ruiter en Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990.
2241Idem, p. 202.
2242Idem, p. 209.
2243Vgl. Murk Salverda, ‘Inleiding’. In: Murk Salverda et al. (red.), Opwaartsche Wegen. Schrijversprentenboek 28, 's-Gravenhage, Kampen, Haarlem: Letterkundig Museum, Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Uitgeversmaatschappij Holland [1989], p. 7-8.
2244In een bespreking van Erts 1930 staat de volgende zinsnede: ‘Van de acht bijdragen van medewerkers vertegenwoordigen Coster en Elisabeth de Roos het Costerianisme, beiden gematigd.’ Zie: De Litteraire Gids, jrg. 4, nr. 58, 20-12-1929, p. 6.
2245Evenals DP publiceerde hij ook in het als vooruitstrevend bekend staande opinieweekblad De Groene Amsterdammer. Onder redactie van Engelman voer het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw een gematigd vooruitstrevende koers.
2246Gesprek met Albert Helman, Amsterdam, 21-12-1993. Volgens Ruiter en Smulders (p. 201) schreef men in de vrijzinnige tijdschriften à titre personnel voor een publiek van gelijkgezinden, terwijl er in de verzuilde tijdschriften werd geopereerd op het snijpunt van individuele opvattingen en de normen van de zuil. Voor een juiste waardering van de betekenis van de verzuiling in de literatuur zou een apart onderzoek nodig zijn naar de frequentie waarin medewerkers van verzuilde tijdschriften ook in vrijzinnige bladen (tijdschriften, week- en dagbladen) publiceerden. Interessant in dit verband is het verwijt van Albert Kuyle aan Jan Engelman, dat hij lonkte naar de heidenen (Ruiter en Smulders, p. 252) en de notie dat de ‘doorbraakbeweging’ al in de jaren dertig werd voorbereid (idem, p. 264).
2247Gesprek met Albert Helman, Amsterdam, 21-12-1993. Vgl. Brieven ii, p. 405: ‘Ik geloof dat Engelman overigens de beroerdste nog niet is van die “Gemeenschaps”-jongens; jammer alleen dat àl die smoelen mij altijd aan klamme handen doen denken.’ (29-1-1931 aan C. van Wessem.)
2248Vgl. Pam, ‘Als je geen aanleg voor lijden hebt, moet je het niet forceren’; brief van D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, januari 1931 (coll. lm): ‘Deze querulant heeft, naar ik bemerk, een onuitsprekelijke verachting voor mij, die mij werkelijk verhindert hem de blamage van een ontmoeting aan te doen. De oorzaak dezer verregaande weerzin voedt hij door het lezen van mijn verzen en kritieken, die - ook de laatste - zoo minderwaardig moeten zijn van onoorspronkelijkheid en gebrek aan karakter of persoonlijkheid, dat zijn Hooge Ziel deerlijk door een kennismaking met den drager dezer leegte zal worden geschokt.’
2249Martin du Gard, Jean Barois, p. 432. In de roman staat de strijd tussen geloof en ongeloof centraal, maar ook politieke verwikkelingen zoals de Dreyfus-affaire komen uitgebreid aan de orde.
2250Brieven ii, p. 409 (30-1-1931).
2251Van Breen, bespreking van Parlando.
2252[Anoniem,] ‘Hoort die hond bij die baas?’
2253‘Voetnoot na het “Gesprek over Slauerhoff”’, in: De Vrije Bladen, jrg. 8, nr. 3, maart 1931, p. 100. Ook in: Tegenonderzoek, p. 94.
2254Brieven ii, p. 452 (19-2-1931 aan H. Marsman).
2255[Anoniem,] ‘Hagel’.
2256Brieven ii, p. 483-484 (26-3-1931 aan H. Marsman).
2257Brief van Jan Engelman aan E. du Perron, in concept bewaard in het Letterkundig Museum.
2258Brieven iii, p. 113 (15-6-1931 aan J.A.A. Engelman).
2259Brieven ii, p. 302 (15-10-1930 aan V.E. van Vriesland).
2260Vgl. Ruiter en Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, p. 246, 252: Engelman had een recensiestrategie, die hem voor buitenstaanders een ‘streng levensbeschouwelijk standpunt’ deed innemen, terwijl hij intern de ‘strenge maatstaf van esthetiek’ hanteerde. In 1930 kwam het tot een conflict met Albert Kuyle, die hem behalve ‘lonken naar de heidenen’ ook ‘estheticisme’ verweet.
2261Vgl. Brieven ii, p. 453 (H. Marsman van 20-2-1931).
2262Jan Engelman, bespreking van Parlando en van J. Slauerhoff, Serenade.
2263Engelman trekt hier een parallel met het werk van de schilders Carel Willink en Pyke Koch.
2264Brieven iii, p. 65 (9-5-1931 aan J.A.A. Engelman).

2265In: Forum, jrg. 1, nr. 4, april 1932, p. 236. Zie ook: Brieven iii, p. 252-253 (een licht afwijkende versie) en Vw i, p. 114.
2266Vgl. Brieven ii, p. 291 + n (12-10-1930 aan C. van Wessem). Bouws en Zijlstra waren beiden vrijmetselaar. Nadat Bouws eens in de loge een voordracht had gehouden over zijn visie op de literaire situatie in Nederland, had Zijlstra hem zijn ambitie doen blijken om een literair tijdschrift uit te geven (informatie in brief van E. Bouws aan M. Roelants, 15-10-1965, coll. amvc, Antwerpen). De Vrije Bladen werd uitgegeven door uitgeverij De Spieghel.
2267Brieven ii, p. 306-307 (15-10-1930 aan C. van Wessem).
2268Brieven ii, p. 312-313 (20-10-1930 aan C. van Wessem).
2269Op 11-1-1931 was Bouws bij DP op bezoek (Bw i, p. 25); op 23-1-1931 schreef A. Roland Holst aan DP, dat Bouws vol plannen zat voor een nieuw tijdschrift: ‘zooals hij 't uitlegt zou je er haast in gaan geloven’ (coll. lm).
2270Bw i, p. 107-108 (10-6-1931 aan DP).
2271Vgl. Bw i, p. 119-121 (4-7-1931 aan DP).
2272Bw i, p. 114 (25-6-1931 aan TB); Brieven ix, p. 59-61 (7 en 9-7-1931 aan E. Bouws).
2273Brieven iii, p. 104 (10-6-1931 aan H. Marsman).
2274Vic van Vriesland behoorde volgens DP in ‘stijl en streven’ niet tot de jongeren, maar Slauerhoff wel. Daarom ging zijn voorkeur uit naar Slauerhoff, al was Van Vriesland ‘natuurlijk’ de betere redacteur. Zie: Brieven iii, p. 115, 118 (16 en 17-6-1931 aan H. Marsman resp. E. Bouws).
2275Vgl. Brieven ix, p. 60-61 (9-7-1931 aan E. Bouws).
2276DP aan E.G. de Roos, 9-8-1931.
2277Brieven iii, p. 173 (23/24-8-1931 aan E. Bouws).
2278E. Bouws aan M. Roelants, 15-10-1965 (coll. amvc, Antwerpen).
2279Zie: Roelants, ‘Requiem voor Doeke Zijlstra’, p. 67.
2280H. Marsman aan J. Engelman, vanuit Gistoux, 26-8-1931 (coll. lm).
2281Bovendien voelde hij zich nog verplicht aan De Vrije Bladen. Zie: H. Marsman aan J. Engelman, 6-12-19[38?] (coll. lm); Bw i, p. 493, aantekening bij brief 83; H. Marsman aan C. van Wessem, 20-8-1931 (coll. lm): ‘[...] ik blijf dus met jou in de Vr. Bladen. Hoezeer ik het land heb gekregen aan de V. Bl. in zijn tegenwoordige vorm.’
2282Vgl. Seghers, Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau, p. 216. Volgens Angèle Manteau was Roelants iemand die ‘de neiging had alles aan te dikken, niet in het minst zijn eigen prestaties. Maar ook was hij een man van veel initiatieven, iemand die aan alles begon met veel animo en enthousiasme.’
2283Roelants, ‘Requiem voor Doeke Zijlstra’, p. 67.
2284Bw i, p. 129, brief van 21-8-1931. DP zou in Roelants een bondgenoot hebben gezien en Ter Braak hebben overreed om Zijlstra's plan uit te voeren (gesprek J.H.W. Veenstra met E. Bouws, 10-2-1970 en 13-2-1974 in Amsterdam).
2285Brieven iii, p. 191-192 (8-9-1931 aan C. van Wessem).
2286Pas op 29-6-1933 schrijft Binnendijk weer een brief aan Ter Braak. Op 8-11-1933 schrijft hij hem, dat hij blij is DP nooit te hebben ontmoet. Na lezing van Du Perrons ‘Written in dejection’ is hij ervan overtuigd dat deze man ‘autistisch’ is en ‘een verkapte moralist à la Coster’. Binnendijk heeft DP wel ontmoet op 25-3-1940 (gesprek met Max Nord, 30-10-2001).
2287M. ter Braak aan N.A. Donkersloot, 8-6-1931 (coll. lm).
2288N.A. Donkersloot aan J. Slauerhoff, 8-7-1931. Donker zegt dat Slauerhoff Coster moet lezen: ‘Pom, Marsman en Buning vinden hem een schrijver van betekenis.’
2289Ter Braak, Vw 3, p. 419-424. Vgl. Bw i, p. 93 (16-5-1931 aan TB).
2290N.A. Donkersloot aan M. ter Braak, 30-8-1931 (coll. lm).
2291Roelants, ‘Requiem voor Doeke Zijlstra’, p. 66.
2292Forum, jrg. 1, nr. 1, [november 1931,] p. 1-3.
2293N.A. Donkersloot aan D. Coster, 16-11-1931 (coll. lm). Donker noemt Ter Braak en Slauerhoff ‘zoo vreeselijk studentikoozerig’. De genoemde Van Tricht was een uitgever.

2294Coll. Krijn ter Braak, Muiderberg. Ook Carel Willink en Victor van Vriesland kregen een exemplaar toegestuurd. De laatste had Du Perron een beetje ‘verwaarloosd’, vandaar de opdracht: ‘Voor Vic, / opdat hij mij éven bespeure / achter de “mist der vergetelheid” - / zijn EdP.’ (Veiling Bubb Kuyper, 3-6-1992.)
2295Brieven iii, p. 95 (2-7-1931 aan H. Marsman).
2296Coster, ‘Een vijand gevraagd’.
2297Bw i, p. 89 (6-5-1931).
2298Bw i, p. 90 (8-5-1931). Vgl. ook: Brieven iii, p. 64 (8-5-1931 aan J. Greshoff): ‘Hij had gedacht dat ik wèrkelijk een “essay” over dien vent zou schrijven, wat toch lichtelijk naïef is, vind ik.’
2299‘De vijand meldt zich’, in: Den Gulden Winckel, jrg. 30, nr. 354, 20-6-1931 (zonder de redactionele inleiding ook in: Brieven iii, p. 61-62). In nr. 353, 20-5-1931, p. 119-120, had de redactie in het artikel ‘Inimicaliteit’ een groot stuk uit Costers artikel geciteerd en diens suggestie verworpen dat Den Gulden Winckel Du Perrons ‘lijfblad’ zou zijn. Coster daarentegen beschikte wel over zo'n ‘soort litterair hoenderpark’. In Het Vaderland van 2-7-1931 beweerde Coster dat hij Du Perrons zending nooit had ontvangen en zelfs zijn adres niet kende. Dit ongeloofwaardige weerwoord was weer aanleiding voor een korte reactie van DP in Den Gulden Winckel van 20-8-1931, p. 180.
2300Bw i, p. 94 (16-5-1931).
2301Brieven iii, p. 123 (19-6-1931), resp. Bw i, p. 121 (25-7-1931).
2302Coster, ‘Slauerhoff de bloedbedropene’. Coster verwijt Slauerhoff dat hij poseert: ‘Hij was nooit geheel en al, voor 100% echt, in zijn piraterij. Behaagzucht kwam er altijd bij.’ Voor Coster was Slauerhoff door de mand gevallen, toen hij literaire kronieken was gaan schrijven, waarin hij ‘een halfdozijn café-vrienden’ ophemelde en ‘een halfdozijn vijanden van die vrienden’ stelselmatig achtervolgde.
2303Brieven iii, p. 155-156 (28-7-1931 aan H. Marsman).
2304E.G. de Roos aan E. du Perron, 30-7-1931.
2305DP aan E.G. de Roos, 9-8-1931. Prof. dr. R. Casimir (1877-1957) was sinds 1918 hoogleraar in de Algemene Pedagogie; door zijn columns in De Telegraaf genoot hij landelijke bekendheid.
2306Bw i, p. 131, 135 (24 en 28-8-1931).
2307Bw i, p. 129 (19-8-1931).
2308Oversteegen, Vorm of vent, p. 372. Oversteegen zelf preciseert onmiddellijk de toch ook niet geringe verschillen.
2309Vgl. Anbeek, Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985, p. 152.
2310Idem, p. 151-152.
2311Donker, ‘Commentaar op de schok der herkenning’, p. 51-52.
2312Zie: Van Herpen (ed.), De meest Delftse Delftenaar, p. 44.
2313Vgl. Van Oversteegen, Vorm of vent, p. 388, n 1.
2314V.E. van Vriesland, bespreking van: Urbain van de Voorde, Het donkere vuur en Per umbram vitae, in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26-5-1930. Van de Voorde werd ook door Van Ostaijen beschouwd als de Vlaamse evenknie van Dirk Coster.
2315Vgl. Van Oversteegen, Vorm of vent, p. 387-388. Du Perrons stellingname tegenover de estheten van De Vrije Bladen was op te vatten als een voortgezette ‘stille polemiek’ met Van Ostaijen, maar toen dit ‘voorpostengevecht’ was gestreden, was het van groot belang dat hij zijn positie t.o.v. Dirk Coster scherp markeerde. In de strijd tegen Coster bleek juist zijn verwantschap met Van Ostaijen.
2316M.t.B., ‘Braaf, goedaardig en weerloos’ (panopticum), in: Forum, jrg. 1, nr. 11, november 1932, p. 741-742.
2317H. van Galen Last, ‘De spoken van Dirk Coster’, in: Hollands Weekblad, nr. 122, 13-9-1961, p. 12-14. Interessant is ook de bewering van Jan Campert, in zijn bespreking van Voor kleine parochie (De Nieuwsbron, 1-6-1931): ‘[...] de titel boven genoemd entrefilet: Een vijand gevraagd! was onjuist. Hij heeft zich daartoe opgeschroefd. Hij wil liever géén vijand.’
2318Vgl. Oversteegen, Vorm of vent, p. 388. In zijn nawoord bij Van Herpen (ed.), De meest Delftse Delftenaar (p. 287-291) geeft Theun de Vries een eigenaardige draai aan Costers ontwikkeling door hem, juist in de tijd dat hij het mikpunt werd van de ‘neocosmopolieten van het tijdschrift Forum’, te laten evolueren van zijn ‘eis van de ingeschapen ethiek in het literaire kunstwerk’ naar een standpunt ‘ten gunste van de esthetiek’. Nog afgezien van de vraag of dit wel klopt, is het belangrijk te noteren dat Du Perrons aanval tweeledig was, zowel tegen de esthetiek als tegen de ethiek gericht en vooral tegen de in zijn ogen monstrueuze verstrengeling van beide.